KIKKIE.

de jongens daar in de buurt niet tegen te maken, en van dien tijd af heette hij voor ieder, die hem dagelijks aan 't werk zag, „Kikkie" en niet anders.

Den eersten dag had hij in zijn leegen tijd — en daar had hij voorraad van! — tegen de leuning van de brug gestaan, maar toen was hij zoo „lamlendig" thuis gekomen, dat hij zei: „Bet! Dat kan ik zoo niet uithouden. Zal ik morgenochtend hét krukje uit de keuken maar meenemen?"

„Dat is goed, Jan !" zei zijn vrouw, en den volgendeu morgen zat Jan op zijn krukje.

't Dingetje had nu al zes jaar dienst gedaan en 't zag er nog best uit. Wel had hij er af en toe eens een spijker in moeten slaan, maar dat was ook alles, 't Was vroeger een stoel geweest. Zeker! 't Was er een van de zes, die ze met hun trouwen gekocht hadden. Beste stoelen! Maar die Piet had er altijd aardigheid in, toen hij nog zoo'n jongen was, om achterover tegen den wand te zitten schommelen, en zoo was hij op een avond omver gevallen.... krak! de stoel kapot. Inplaats van de leuning er weer netjes aan te maken, had Kikkie ze op zijn zoon heelemaal kapot geslagen en den volgenden morgen had hij de stompjes, die nog vast zaten, eraf gezaagd en zoo was de stoel een krukje geworden. Zijn vrouw had er veel dienst van in 't keukentje, 't Kon zoo gemakkelijk onder de tafel geschoven worden. De mat was al lang versleten, maar een plankje, dat erop gespijkerd was, deed denzelfden dienst. Voor hem was het nog best.

Eiken morgen om zes uur ging hij met zijn jas over den schouder en het krukje in de hand naar „zijn" brug. Die jas was tegen den regen, 't Moest er al knapjes nijpen, wou hij ze tegen de kouw aantrekken. Meestal hing hij de jas, als hij op zijn post kwam, over de leuning van de brug, en dan maakte hij ze met een touwtje vast „tegen de jongens."

't Was een heele deun voor hem, om daar zijn kostje op te scharrelen. Gelukkig, dat hij met zijn vrouw niet veel noodig had. 't Ging bij een cent gelijk.