KIKKIE.

Een prachtig huis met een grooten tuin er achter. Drie „hooien" en een huisknecht, die altijd open deed. Je moet niet gelooven, dat die parmantige knecht zijn handen vuil zou maken aan een matje! Als er wat te doen was, gaf hij Kikkie een wenk, en dan moest die maken, dat hij in de steeg naast het huis bij de tuindeur kwam. Door die deur kwam Kikkie achter het huis, en dan moest hij messen slijpen, een fiets schoon maken, een zinkpufje leegscheppen, en andere dergelijke karweitjes opknappen.

Daarbij was het hem wel eens in de gedachte gekomen, of de huisknecht zélf daarvan niet het een en ander moest doen, maar hij ontving er zijn geld voor, dus dat zou hèm een zorg wezen. Hoe meer Jan — zoo werd hij door de „booien" genoemd — hem wou opdragen, hoe liever. Kikkie durfde geen „Jan" tegen hem te zeggen; hij noemde hem altijd „mijnheer Bruins" en dat liet de deftige huisknecht zich ook stilletjes aanleunen. Die bezigheden aan het heerenhuis hadden er één keer aanleiding toe gegeven, dat de ex-suikerbakker zich had laten vervoeren door hoogere aspiraties.

De huisknecht was ziek. Het tweede-meisje, dat nu op de schel moest letten, bad gezegd: „Kikkie! Zoo lang als Piet ziek is, moet je maar eiken morgen om tien uur aan de tuindeur komen; er is altijd wel wat te doen."

„Asjeblieft, Mina!" zei Kikkie. Om tien uur waren zijn vaste brug-klantjes toch gepasseerd en je moet het zekere voor 't onzekere nemen.

Dat ging zoo drie, vier dagen, en als Mina in een van de kamers bezig was, hoorde ze de schel wel eens niet. Dan tikte Kikkie, als er twee keer gescheld was, tegen 't keukenraam, en de keukenmeid liep mopperend naar de voordeur.

Kikkie dacht: „Wat loopt ze te brommen, als ze open moet doen! Dat kon ik er toch eigenlijk best bij waarnemen, als ik hier ben." En zoo kwam hij langzamerhand op het idee, dat hem weldra geheel in beslag nam.

Hij was 's middags niet zoo oplettend als anders. Hij obser-