DE BEDROGENE

heb hen overal ontmoet, deze norsch en onvriendelijk geworden bedrogenen, zij klaagden de menschen en het leven aan, doch in de eenzaamheid der ziel wanneer deze alleen zichzelve beluisteren kon, gaven zij zich over aan het droefste zelfverwijt, zichzelven beschuldigende als de oorzaak hunner smarten. En wanneer anderen lachten, lachten met den wreeden lach, die de wonden van een gekweld hart geheel openscheurt, dan lachten dezen toch vaak om eigen ontgoocheling en stil verscholen smarten onder dien lach te verbergen. Het leven der menschen is wreed en liefdeloos; hunne zielen gaan elkaer voorbij zonder liefde en begrip, en iedere nieuwe ontmoeting doet hen eenzamer achterblijven. De eenzame zwerver aan de grenzen der liefde wankelt, duizelig voelt hij zijnen blik en zijne ziel beide verloren gaan. Weerzijds wachten twee afgronden zijn eindelijken val: de grauwe verlatenheid van het eenzame, liefdelooze leven en de donkere dood. —

Wij reden inmiddels zwijgend verder en ik vermoedde, dat de oude man den koetsier een of andere opdracht gegeven had voor het doel van onzen tocht. Het scheen mij echter eensklaps toe of ik hier alleen reed, geheel alleen door den nacht. Ik zag opnieuw de huizenschaduwen en de lichten der eenzame lantaarns voorbijsnellen, doch in dezen wonderlijken, koortsachtigen waan voelde ik niets van de ketens, die mij reeds aan de vrouw neven mij bonden.

Het oude rijtuig hield eensklaps stil voor een hotel. Hier bleek, dat reeds alle mogelijke voorbereidingsmaatregelen door den ouden man — dien ik hier in het vervolg den heer de R. noemen wil — getroffen waren. Onder het uitstijgen kon de gravin zich niet weêrhouden, zonder zich het geringste om den koetsier of zelfs om den toesnellenden en haar mogelijk verstaanden portier te bekommeren, zuchtend, doch inmiddels vrij luid uit te roepen:

— Zoo gaat het nu altijd. Op het laatst vangt hij zijn gouden duifje toch weêr, de oude havik! Nietwaar, ben ik niet je gouden duifje?

De heer de R. — die zich inmiddels gedurende ons korte