DE ROMAN VAN EEN SCHILDER

gen, nuttigde een schamele bete. Maar al spoedig lokte hem zijn werk. Hij keerde zich om en monsterde critisch een zijner onvoltooide schilderijen. Met zijn duim beschreef hij fantaseerend enkele lijnen door de lucht, schudde bedenkelijk het hoofd en verzonk in een diepe mijmering.

Het lukte niet erg met den arbeid, dezen zomer! De kunstenaar, die zichzelf nauwkeurig observeerde, tobde zich af om voor zijn lustelooze verslapping een oorzaak te vinden. Het was niet enkel aan den brandenden zonneschijn te wijten, dat zijn sappige fantasie in ijle wolken verdampte. Want allang tevoren, toen de Maartsche buien de naderende lente verkondden, was zijn onzekerheid begonnen en zijn productiviteit verminderd. Hij wist, dat er belangrijker feiten moesten samenspannen, indien een krachtige natuur, zooals de zijne, den moed verloor. En bitter herinnerde hij zich zijn droeve ervaringen van den laatsten tijd. Hij dacht aan den pianist, voor wien hij een vaderlijke vriendschap ondervond en dien hij niet vermocht te helpen; aan zijn minnares, die hij moede werd en niet van zich afschudden kon; aan zijn vorderenden leeftijd, die in zulke momenten van zelfinkeer een martelend schrikbeeld werd. Hij dacht eraan, dat hij zich dien ochtend tegen zijn gewoonte een uur verslapen had en dat hij den vorigen avond onbegrijpelijkerwijze had vergeten zijn wekker op te winden.

Een kort, gebiedend kloppen onderbrak zijn overpeinzingen. Het was Archibald Merker, die wonderlijk uitgedost het atelier binnentrad. Hij droeg een versleten, vlekkerig rokcostuum met onberispelijk wit overhemd en witte das. Een leeren rijbroek omsloot zijn beenen, die in hooge kaplaarzen waren gestoken. Zijn hand omklemde een kleine, zwiepende karwats, waarmee hij ongeduldig tegen zijn dijen sloeg.

„Stoor ik?" vroeg hij stuursch.

De kunstenaar keek hem aan met onbeschrijfelijke verwondering en ironie.

„Niet bijzonder," antwoordde hij deftig en wees met breed gebaar op een stoel.