J% OVER DE VOORTREFFELIJKHEID

e.en' onwaardeerbaren fchat belooft aan den fchoot der

aarde.

Men verbeelde zich nu dat talloos heer van infecren, hetwelk des zomers in de lucht, op het veld, bij de gewasfen, in onze huizen, en op ons ligchaam'vliegt kruipt, zit en wemelt! Voor éénen zomer, fommigen derzelven voor éénen dag Hechts gefchapen, fterven zij en worden, even als alle andere ligchamen , ontbonden \ en zie daar het veld, een kerkhof, bezaaid met lijken^ $e daar onze woning, een graf, dat ontelbare geftor, Venen bevat! Wie vreest niet voor befmetting, het na. tnurhjk gevolg der ontbinding, en wie zou niet beven voor de fchromelijke verwoesting, die deze magtelooze

dooden aan zullen rigten? Maar de weldadige

winter beveiligt ons voor dit gevaar; deze lijken ziet hij met weemoedige oogen, en verzamelt bij dezelven het afval van bladereu, vruchten en voortbrengfelen, om deze ramp in een' zegen te veranderen, en, uit armoede en gebrek, rijkdom en weelde te herfcheppen, Eene verkonde lucht belet door haren invloed de fchadelijke nitwaieming van al deze dieren en planten, en de winter begraaft die afgeltorvenen onder zijne fneeuw, terwijl de zuinige natuur aan het uitgeputte aardrijk eene nieuwe fchatting geeft, zorgende, dat niets van dezelven verloren ga!

Deze overweging zal, zoo wij meenen, genoegzaam zijn, om ons in het regte ftandpunt te plaatfen, waaruit wij behoorlijk in ftaat zullen zijn, om de voortreffelijkheid van den winter te befchouwen en te erkennen , daar hij, bij zijne bewezene noodzakelijkheid, zich ook voordoet, zoo algemeen nuttig te zijn voor menfchen, dieren en planten.

Doch zijne voortreffelijkheid is ons nog maar van eene zijde gebleken, en het is, uit hoofde van de orde, ons voorgefchreven, ook billijk, dat wij den winter tevens befchouwen in zijne aangenaamheid.

De Indiaan, die aan de boorden' van den Gangcs of nan den Oronoko geen' eigenlijken winter kent, moge voor een oogenblik ons toefchijnen, meer dan wij van de natuur beweldadigd te wezen, doch die afwisfeling kent hij niet, welke onze jaargetijden zoo bekoorlijk maakt, en de eenvormigheid van eeuwig groen en ondragelijke hitte verveelt daar den Europeer zoo wel, als

het