mengelstukken.

fcENIGE BEDENKINGEN, OVER GODS BIJZONDERE VOORZIENIGHEID.

De eerfte dagen der aanbrekende lente fleet ik bi mijnen vriend reinhart, die de jaarfaizoenen In zijn bekoorlijk landverblijf, onafgebroken, ziet afwisfelen; hmsfelijk geluk heeft zich in zijne woning gevestigd, ja hmsfelijk geluk, die edele paradijs vrucht, door fcliuldelooze zeden, door dankbare vergenoeging en zich altijd uitbreidende kennis geteeld; huisfelijk geluk bekroont het lot van mijnen vriend en blijft, onafhan* kelijk van al de wisfelvalligheden des levens, zoowel van den grievendftea tegenipoed als van de bloeijendlte welvaart, voortduren. Geen wonder dat zich nüjtl geest, vermoeid van de afgetrokkenfte wetenfchappen te beoefenen, hier vrolijk ontfpande en zich overgaf aart de reine genietingen der vriendfchap, aan de vrije befchouwing der ontwakende natuur, en aan de ontwikkeling van gedachten door onderlinge gefprekken» Een van deze wilde ik opteekenen , daar de verhevenheid vatt het onderwerp elk woord zoo diep in mijn geheugen grifde.

Na eene kleine wandeling, met myneri Vriend, zette* den wij ons neder in een prieel, welks pas ontfpruitende bladen nog eenen vrijen doortogt fchonken aan de koesterende ftralen der zon; de zachte voorjaars lucht omwaaide ons met eene gematigde koelte, en fcheeji jeugd en leven over de geheeie landftreek te ademen.

Hoe bevallig, zeide tk9 begint zich alles te ontwikkelen! ik verbeeld mij in deze oogenblikken de geboorte der fterfelijke wereld; de aarde is nu wel niet woest en ledig, maar toch heerscht nog eene diepe fluimering over het groeijend leven, doch de geest, de bezielende adem gods zweeft door den dampkring; nog weinige dagen, Hechts, en weiden en velden zullen ons, yerfierd met het waas des levens, vrolijk aanlagchen. Nog weinige dagen, Hechts, en de met loof bekroonde bosfchen zullen door het gezang der juichende vogeleii

»isnc. 1Ê07, no. 6, q Weè'i*