S34

AAN DEN SLAAF.

AAN DEN SLAAP.

u, die omkranst met bloeijend maankop,

Alom verjongde krachten dauwt, En, zwevende op flmveeien vleuglen,

Het dierlijk leven zacht omfchauwt; U, lieve flaap! u fnaar ik 't fpeelcuig,

Terwijl de dag, vol majefteit, Daar ginds, waar 't neevlenheir vergadert, Den grenspaal van zijn' loop, weèr nadert, En 't hoofd, omkranst; met purpren ftralen,

In zoele wolken zeegnend vleit.

U, lieve flaap! u fnaar ik 't fpeeltuig.

Geen werkzaamheid, door 't licht gevoed , Wraakt meer mijn zangtoon, die uw' balfem

Zoo zielbedwelmend vloeijen doet; Neen kalme ftilte en zilvren fcheemring

Omvloei]en woud en weide en veld. 't Zijn deze uw vleijende gefpelen, Die 't hijgend leven koestrend ftrelen,

Ja, 'k zing- den flaap, fchoon 't kwijnend nachtlied In dof, in fluimrig fluistren fmelt.

Hoe zacht omwolkt uw vriendlijke adem

't Zichzelf verterend levensvuur; Gij koelt verkwikkend bloed en fappen,

O kalme fchutgeest der natuur! Gij droogt der treurgen bange tranen;

Gij zijt de troost van 't moedloos hart. De deugd is in uw fchêuw verborgen. Voor 't wreed geknaag der zwartlte zorgen. Gij nadert naauw der kranken iponde,

Of rust verfmoort den gil der fmart.

Geen dons, omfchaduwd door een welffel

Van kostbre Mof, met goud geboord, Waardeert gij meer, dan 't grasrijk leger

Der lamren, waar 't geftarnte op gloort. Hoe vaak ontbeert een werelddwinger,

Door 't woest gewoel des kriigs vermoeid, —. Maar, fchoon van flaven aangebeden, Door argwaan, fpijt en wraak beureden, O flaap! mv dauw, die 't fchuldloos lastdier

óoo kalm door fpier en zenuw vloeit J ^