AAN DEN SLAAP. 335

De vrek, die beeft, wen 't wormpje ritfelt,

Of 't nachtlampje op zijn geldkist blinkt, Benijdt hem, die op 't fchamel ftroobed

Zoo zorgloos in uwe armen zinkt. O flaap! gij fchuwt het vuur der wroegingj

Gij vlugt voor wanhoops ruwen kreet. De deugd, in ketens, of op troonen, Blijft gij uw teedre vriendfchap toonen. Klaagt onfchuld, in paleis of hutten,

Uw hand verzacht haar grievendst leed.

Aandoenlijk zacht als de eerfte fcheemring,

Die 't wordend licht op rozen fpreidt, Omzweeft gij 't pasontluikend leven

Der kommerlooze onnoozelheid. Laat ftormen loeijen, donders raatlen,

De teedre zuiglüig flaapt gerust, Zijn wieg moog' wankien in de zalen, Die Vorstlijk met tapijtwerk pralen, Of onder de olmen, waar zijn moeder

Hem zacht op 't mos, in fluimring kust.

Naauw luikt ge, o flaap! zijn glinstrende oogjes,

Of kalmte voedt zijn levenskracht; Terwijl de rust van 't zorgloos hartje

Op 't halfgefloten mondje lacht. Uw waas verhoogt het rozenblosje,

Dat malfche koontjes bloeijend fiert. Maar, lieve flaap! niet flechts waar de englea EenMirans van paradijsloof llrenglen, Om 't wanklend wiegje, wordt uw glorie

Door zuivre zïelerust gevierd.

Neen daar, waar deugd haar zegepalmen

Door onfchulds leliekroonen vlecht, En 't rein genoegen zich veradelt

Tot waar gevoel van 't zeedlijk regt; Daar fchittert op uw zachte vleuglen

De weérglans van des Eeuwgen beeld.

ia, fchoon wij, in uw fchaduwtrekken, >en langen flaap des doods ontdekken, *t Is uw verjongende verkwikking, Dle 't haft met zaalger uitzigt ItreeJt.

Hier