33Ö AAN DEN S L A A F,'

Hier fluit gij 'c oog des lieren jönglïngs,

Wiens, deugd hem ware grootheid fchenkt.; Terwijl hij, blozende om zijn zwakheên ,

Aan edle zelfvolmaking denkt. Ginds, waar de zegepralende onfchuld

Om 't maagdlijk rustbed rozen ftrooit, Ginds, voor 't befpiedend oog verborgen y Maalt gij de beeld tuis van den morgen, Jn kalme trekken, daar het maanlicht

De koets met zilvren fchijnfel tooit.

Weldadig breidt ge in 't rieten ftulpje,

Ondanks 't gebrek, uw vleuglen uit; Terwijl gij 't oor des wreedverdrukten

Voor 't rinklen van zijn keetnen fluit. Ja, in den kerker, waar de grafrust

Het eindloos donker nooit ontvlugt, Daar doet gij 't ijslijkst lot verduren En torscht den last der martlende uren, Wen de echo yan elke ademhaling,

Vol angst, langs natte wanden zucht.

Gelijk voor fmachtende vermoeiden

De fombre fcMuw van 't lomrijk bosch, Zoo is voor mij de flaap: uit doornen

Schept hij mijn ziel een donzig mos. Ja, wen 't gevoel des vvreeden jammers,

Hoe lang verkropt, zich woest verheft En hooploos hijgt , naar mededoogen, Dan, flaap! dan luikt gij brandende oogen; Dan koelt uw kalmte 't vuur der driften

In 't hart, dat ftraks zijn' pligt befeft.

Aandoenlijk zijn deze eenzame uren,

De nacht verfiert het hemelsch blaatrw Met heldre fterren; dal en heuvel

Zwemt in een zee van zilvren dauw. De maan omglinstert elke fchaduw,

Daar 't koeltje geur van bloefems kust En lieflijk ademt bp mijn Iharen; 'k Wil 't nachtlied aan zijn fluistren paren. Maar neen, o flaap !• uw faoogfte lofzang

Klinkt 't fchoonst, wen heel de fchepping rusï.