van gottingen naar de hartz. 369

kleumd op mijn paard, toen ik naar Osterode begon af te dalen , vele vrouwen ontmoette , welke van dien kant kwamen, met kooien in manden, die zij op den rug droegen, beladen. Hare vlugge houding en fchoone kleur maakten bij mij een fterk kontrast met hetgeen ik gevoelde; en tusfehen haren en mijnen toeftand geen ander onderfcheid ziende, dan dat zij hare leden bewogen, en ik de mijne onbewegelijk hield, klom ik ftraks van het paard om hetzelfde voordeel te genieten.

In 't eerst viel het gaan mij moeijelijk; de fteenen Kwetsten mij; de geringfte misftap, welken ik deed, dreigde mij te doen vallen; doch verre van door deze ongemakken te worden afgefchrikt, deden zij mij volharden, door mij levendig voor oogen te ftellen, hoe ongemakkelijk 't geen men de geriefelijkheden des levens noemt, zijn. Welhaast verfpreidde zich eene aangename warmte door mijne leden; zij werden zoo buigzaam als voorheen; en ik ontging misfehien eene verkoudheid, waarvan ik in dit onaangenaam weêr ligt konde bevangen worden, waarin de verdooving, welke de koude mij veroorzaakt had, de traagheid van den wil bij die der ledematen voegde. Is dan een paard zoo onmisbaar om van plaats te veranderen? zeide ik zeer vrolijk bij mijzelven, onder het gevoel van mijne aangename

onafhankelijkheid. Moet men dit of dat hebben'? .

zeide ik bij herhaling, van tijd tot tijd op mijnen wee nieuwe voorbeelden ontmoetende van eene onafhankelijkheid, van veel meer waarde dan die, waarover ik mijzelven een kompliment maakte. Overal in de zedekundige fchriften lezen wij het ontwerp van dat geluk • wij berusten er zelfs in; doch meestal doet een heilloos denkbeeld alle uitwerking daarvan mislukken; het is, dat ons dat geluk te verre boven ons bereik dunkt.

Ik was op den goeden weg om een profeliet van de onafhankelijkheid mijner Bergbeyoonfleren te worden door het vermaak van zoowei als zij te voet te gaan! De koude verhinderde mij niet -meer, genot te hebben* van het fchoone weêr, de gezonde lucht, de nieuwe en bekoorinke gezigten, welke mijne terugreis lansa denzelfden weg mij bezorgde. Ik genoot dus alles wat mij omringde; ik raapte fteenen en onderzocht dezelve: van nabij zag ik de bloemen, welke de herfst had dóen,

W£ng. 1807, no. 8. Aa uit-: