382 EENIGE ANECDOTEN VAN FREDERIK II.

Vermoedelijk benijdde hij, in fommige ©ogenblikken* andere mannen , die groote verdienden hadden; zeker is het, dat daarvan eenige voorbeelden voorhanden zijn « die dit bevestigen. Zoo betoonde hij onwederfprekelijk eeni,Ten naijver tegen den Hertog van Brunsivijk en wel bij ^eene gelegenheid, dat hij aan dien Veldoverile, voor zijne overwinning bij Minden, die voor de Pruisftfche Staten zoo gewigtig was, zich zeer verpligt^moest rekenen. ,, De overwinning is ons veel waard," zeide de Koning, ,, maar volgens bet plan van den flag te oordeelen, moest zij niet behaald zijn."

De Koning geraakte eens bij eene wandeling met den Generaal lentueus in gefprek, over de groote mannen der oudheid, een onderwerp, dat hij gaarne met zijne vrienden pleegde te behandelen. Op eens vroeg hij den Generaal: wien hij voor den grootden man in de oude gefchiedenis hield? „ Den grootden," antwoordde de Generaal, „ zou ik voorzeker weten te noemen, wanneer de gefchiedenis van uweNIaJ.t» * et?S

behoorde." „ Neen toch niet. v«<-

de Koning zeer ernstig, weet gij, wien ik yoor den

Jrootften man der wereld houde? Christus." ,

Wiarfchiinliik bedoelde hij hiermede de groote uitwerkfeien van den Christelijken Godsdienst, en deszelfs invloed op de ftaatsgefteldheid der vo keren; want anders was hij geen vriend van de Gewijde Gefchiedenis , en beoordeelde veelal zeer vrijmoedig de perfonen, die in den Biibel voorkomen.

Wie zal het op het einde winnen?" vroeg hij eensin'den zevenjarigen oorlog aan eenen zijner veldheeren,

maria theresia of el1zabeth of pqmpadour^

*'fM$" „ Zeer zeker Uwe Majedeit," antwoordde de Generaal. — „ En waarom ik ? "

vroeg de Koning. „ Wijl Gij eene regtvaard.ge zaak Zeht" antwoordde de ander. — De Koning lachte haalde een duk geld uit zijnen zak en zeide: Zie, die dit het langde heeft, die zal het win-

"'Hij wITder verandering in den Godsdienst en den nieuwe verlichters niet zeer genegen, offchoon hij allen fchrijven en denken liet, zoo als zij wilden._ Maar aan den uiterlijken vorm van den Godsdienst, dien hij voor den gemeenen man zoo belangrijk hield, mogt men «venwel, buiten zijne voorkennis, niets veranderen