gfS tert00g over het ware beginsel,

heeft? en dat het eene verachtelijke en lage drijfveer van Werking is, en niet eene zuivere en edelmoedige deugd onbegaanbaar?

De onbili kfte en buitenfporigfte onderftellingen zijn die allën. Inoien wij, verder, onderftelden, dat het Opperwezen niet begeerde, dat de menfchen zich naar de regels van regt vaardigheid en billijkheid gedroegen, op redelijke gronden, maar uit bloot ontzag en vreeze voor zijne heerfchappij, dit ware even ongerijmd, als zijnde bec van zelf klaarblijkelijk, dat een wijze en regtvaardig Regeerder geen behagen kan fcheppen in de blinde en ingewikkelde onderwerping van flaven, maar alleen in zulk eene hulde, welke in inwendigen en overlegden

eerbied haren grond heeft alleen in de vrijwillige

en blijmoedige gehoorzaamheid van vrije en edelaardige gemoederen; eene gehoorzaamheid, tevens blijk vertoonende van opregten eerbied voor zijn gezag, en vafi regtfchapenheid en edelheid van karakter. Duidelijk leert ons zulks het licht der natuur, en al onze gezonde redekavelingen over gods volmaaktheden en Voorzienigheid. En in de berigten , aangaande den geopenbaarden Godsdienst voorhanden, heeft de eeuwige bron van wijsheid zich vernederd , de maatregels zijner zedelijke heeflchappije aan het oordeel der menfchen te onderwerpen, om zich op hun verftand te beroepen , omtrent de welvoeglijkheid en billijkheid zijner onveranderlijke wetten in de Natuur en in de Voorzienigheid; even als of de dienst, hem bewezen, uit goedkeuring en volkomene bewilliging des verftands het groote fteunpunt zijner heerlchappiie over verftandige wezens ware, en zoowel van oneindig grooter waarde in zichzelve, als voor zijne alles te bovengaande heerlijkheid en majefteit berekend, dan de bijgeloovige en (laaf. fche vreeze voor eene onbegrensde eigendunkelijke magt.

Ik befluit , derhalve, uit dit alles, dat indien wij beweren , dat de liefde tot de deugd om haar zeiver wille, en achtgeving op dezelve, als zijnde de wet des Almagtigen, niet volkomen beftaanbare beginfels zijn, wij in de ongelukkige noodzakelijkheid ons bevinden, in de eene of andere dezer twee grove ongerijmdheden te berusten: of dat de deugd oproerig tegen het gezag des hemels —— of dat de groote god des hemels «en dwingeland is.