394

VERTOOG OVER HET WARE BEGINSEL,

fehat worden op dezelfde gronden, op welke wij de niagt eerbiedigen, die dezelve vooilchreef. Indien zij, aan den anderen kant, dwingelandifche en nadeelige geboden zijn, mogen wij voor eene magt bevreesd zijn, en het, misfchien , ons belang rekenen te zijn, dezelve te vleijen, aan welke wij ongelukkiglijk onderworpen ziin, en om aan welke tegenftand te bieden wij te zwak ziin; maar zij kan ons niet tot genoegelijke overdenkingen opleiden, noch ons gevoelens van wezenlijken eerbied inboezemen. Zoodat eene voegzame achtgeving op de majesteit en het gezag des Almagtigen, en eene opregte liefde en achting voor deszelfs wetten , uit een gevoel van derzelver eigen voortreffelijkheid, en de heilzame bedoelingen, ter bereiking van welke zij berekend zijn, altijd, in den aard der dingen, onaffcheidbaar zijn zullen»

Laat mij hier nevens voegen, dat indien gods wetten voor het heil zijner redelijke fchepfelen berekend zijn, en, gevolglijk,' indien het geheele bewind en oeWid'zijner Redelijke regering ^Iver geluk bedoek, in zoo verre met de ooripronkehjke ïnngtmg en begaafdheden hunner opzigtelijke natuur beftaanbaar is, dan moet gewisfelijk volgen, dat het (heven naar hun hoogst en duurzaamst geluk even naauw en onveranderlijk verknocht is aan het betoonen van pligtmatige hulde aan zijn oppergezag, ais ten aanzien van de liefde voor de deugd om haar zeiver wille voorheen reeds bewezen is. Hoe meer zij bedacht en onbezweken zijn in het ftreven naar dit doel, en hoe hooger trap van waar geluk zij bereiken, hoe zij volkomener hunnen post zullen waarnemen in het algemeen ontwerp der Voorzienigheid, en zoowel derzelver wijsneid als goedheid jn een zoo veel te grootheerlijker en aanbiddelijker licht ten toon fpreiden.

Om deze afdeeling te befluiten; indien wij een pligtmatig belang in ons eigen geluk (lellen, en daarbenevens van dat geluk een regtmatig denkbeeld hebben, zullen wij het gewisfelijk zoeken op de paden der deugd, en in de genegenheid en gunst des Almagtigen Regeerders van het heelal. En zoo blijkt het dan, dat deze drie beginfels zamenftemmen, en, in zekeren zin» flechts een beginfel uitmaken ; hebbende denzelfde11 grondflag der rede, zijude eenparig in hunne werking» en tot een gemeen einde zamenfpanneade.