V B ZO M ER-AVOND.

433

DE ZOMER-AVO ND.

naderende avond omliuijert yalleijen En boslchen met febeemring; nog blozen de toppen Der bergen, door 't günftren der zinkende zon. De dauwrijke dampkring aamt i'uizende koeltjes; Zij wiegen de rozen, en baden hun wiekjes, ■ieiaden met geuren, in beek en in bron.

De buigende Üchtftraal verfpreid: nog haar luister Van achter ons aardrond, en fchUdërc in 't oosten De wolken met purper en wegTméltéhd goud. Zacht klimt reeds de maan uit het wordende duisters Haar fchijnfeï verzilvert de nachtlljke fchaduw, Die zweeft om de ftruiken, in 'r. zwijgende woud.

Met rustvolle glanfen verlicht zij 't prieeltje ,

Der liefde geheiligd, of plegtig, vol wellust,

Teri groeneuden tempel der vriend.'chap geplant.

Themire! hoe zalig omzweefde vaak de adem

Dtr Godheid ovs eertijds, in *t rozenprieelcje.

*t Gevoel fchonk dan veerkracht aan 't oefnend verftand.

Op de aarde verzusterd door Godlijke vriendfchap , Vriendin! was ons leven gelijk aan het beekje, Dat rein in de fchaduw der bloemftruiken vloeit. jDaar dauwde dan de avond voor ons de genieting Der minnende Serafs; 't heelal fcheen gods lusthof, Door de eeuwige bronnen des levens befproeid.

O lagcher.de beelden van 't zalig verleden!

Gij pijnigt mijn hart niet, neen, nog zijt gij dierbaar

Ais vleijende fchimmen van eindlooze vreugd.

3Niet lang vloeide ons leven, themire! als een beekje.

Door bloemen befchaduwd; maar treur niet geliefde!

De toekomst kroont vriendfchap met Godlijke jeugd.

Dit uur is verteedrend. Hoe (lil is de fchepping! Zij fluimen, omwonden met rustvoedend donker, Doch fterren verfpreiden haar' wakenden glans. Dit uur is het feestuur der nedrige hutten s JDaar kouten de grijsaards; daar leiden de knapen Hun meisjes op 't grasveld, bij 't maanden;, taa dans.

Da