DE VLUCHT

31

De deur der kamer ging open. Mevrouw Valck, groote, knappe, goedgekleede vrouw trad binnen.

„O, ben jij hier". De wrevele trek op haar onbeteekenend gelaat werd sterker.

„Kind, wat zie je er weer uit!" Haar blikken gleden minachtend, afkeurend over Emma's simpel-grijze oude jurk.

„Dat je er nu nooit eens aan denkt, hoé je me ergert, met die slonzige kleeren!" En hatelijk voegde ze er bij: „Je maakt jezelf er nog leelijker mee ook!", zoo bewust gebruik makende van het eenig machtsmiddel dat ze tegenover haar dochter nog bezat en waarvan ze zich geregeld bediende, wanneer ze beslist gehoorzaamd wilde worden.

Na deze opmerking ging Emma ook nu, zonder antwoord te geven, naar haar kamer, om zich op te knappen.

Woedend was ze op zichzelf. Waarom gaf ze weer toe; waarom gehoorzaamde ze altijd als „dat" weer kwam, als 'n geslagen hond, onderworpen en toch opstandig, schamperde ze. Waarom zei ze 't dan niet rustig, dat ze niet om kleeren gaf, dat er wel hoogere dingen waren in 't leven, meer den tijd en de moeite waard. Waarom griefde 't haar steeds opnieuw? Ze moest er toch aan gewoon zijn!

Dièp-in wist ze wel waarom het was. Juist van haar moeder wilde ze 't niet hooren; juist van haar moeder voelde ze te mogen verwachten, ja, te kunnen eischen, dat die haar gebrek aan uiterlijk schoon liefdevol zou wegdoezelen, niet zou tellen.

Waarom juist haar moeder haar dat het meeste liet voelen, meer dan haar broers en zuster, meer dan vreemden, had Emma langen tijd niet kunnen begrijpen. Ze had er alleen maar smartelijk onder geleden, al die jaren, waarin het langzamerhand tot haar bewustzijn doordrong.

Ouder geworden, was ze 't gaan begrijpen. Moeder, die zooveel hield van alles wat mooi en goed gevormd was, van mooie dingen, meubelen, sieraden, van knappe menschen en kinderen, juist Moeder griefde het dubbel, dat haar oudste dochter zoo leelijk opgroeide, 't Griefde haar in haar schoonheidszin en in haar moedertrots en, zwakke