DE BEDROGENE

59

zou aanspreken. Eensklaps deed ik echter eene ontdekking, die mij niet alleen verraste en verschrikte, doch mij plotseling met eene koude rilling van hoofd tot voeten huiveren deed.

De vrouw, die daar zoo eenzaam, verlaten en armzalig in hare oude, verwaarloosde kleeding, waarvan ik vooral de geheel uitgeloopen, kapotte schoenen opmerkte, stond, was niet alleen op eene overdrevene, doch bovendien afschuwelijke wijze geschminkt, en lachte. Zij lachte met hare zwaar en zwart omrande oogen, die glinsterden en flonkerden van een onbegrijpelijke vreugde, met haren roodgeverfden, deels tandeloozen mond, waarin de overgeblevene tanden geel en duidelijk zichtbaar door eene tandziekte aangevreten en als het ware beschimmeld waren, en met geheel haar witte, diepdoorgroefde, doch als verkalkt bepoederde gezicht. Ik dacht aan ontmoetingen in het krankzinnigengesticht. Deze vrouw kon slechts waanzinnig zijn. Doch terwijl ik haar, als magnetiesch aangetrokken 'door de afschuwwekkende verschijning, naderde, zeide zij, hoewel zacht en fluisterend, toch in den stormwind duidelijk verstaanbaar:

— Ja, ik lach. Ik lach. Doch je behoeft niet te schrikken. Ken je mij niet?

— Neen, bracht ik moeizaam uit.

— Ik was een nacht bij je.... destijds.... met je stiefvader!

Eensklaps herinnerde ik mij duidelijk dien nacht, het bezoek van den krankzinnige en het ook toen reeds geschminkte meisje.

— Wie ben je. .. . eigenlijk? vroeg ik verward.

— Ik.... ik... . — zij lachte hoog en schel, zoo luid, dat het boven den stormwind uit ver in den omtrek verstaanbaar scheen. — Ik ben zijn liefde. Wij hebben elkaêr zoo liefgehad. ... o zoo liefgehad.... je stiefvader en ik!

Ik hoorde haar niet zonder verbazing aan, doch tot mijne verwondering voelde ik, meer dan eenige ergernis te ondervinden, slechts eene groote treurigheid in mijn hart.

— Heb jij wel eens liefgehad?.... En had een ander jou