110

KRONIEK DER LETTEREN

teren van de sterren en de geur van bloemen je behaagt, zeg dan een wees-gegroet en je bezit één ding dat blijft." En voor de Maagd die aan den anderen kant staat boog ik mij en ik groette haar drie keer."

Den volgenden dag vermijdt hij de drukte van de Piazza en denkt dat het beter is op de brug, hoewel er altijd gezegd wordt, dat boven het water geen geluk te vinden is. En waarlijk, hij heeft een slechten dag, maar innerlijk is hij niet alleen en hij weet, de honger gaat wel voorbij en er zal ook wel weer eens een dag van voorspoed komen. Wakend heeft hij fijne droomen. Dagen gaan voorbij, soms deelt hij brood met één zijner makkers. .. . Toch gaat hij iederen dag weer naar de Ponte Vecchio. Hij heeft het vaste idee, dat er midden op die brug een geluk zal gebeuren. Hij denkt zoo aan andere dingen, dat hij menigmaal vergeet zijn hoed af te nemen als er voorbijgangers naderen. .. . ,,ln die dagen", zegt hij, „was het gafonkel op het water of een gedachte aan San Giuseppo mij liever dan brood."

En nu komt de klimax. Angiolino zat met zijn rug naar de voorbijgangers gekeerd, omdat hij naar de bergen keek, toen hij geroepen werd en achter hem zag hij een edelman op een paard, een hertog of een afgezant; hij had zulke stralende oogen, dat zijn hart begon te kloppen, er was iets aan hem, dat hem herinnerde aan lang geleden. Deze man van aanzien richt zijn blik op den bedelaar en vraagt waarheen hij toch zoo tuurt en eenvoudig geeft Angiolino ten antwoord: „Naar de bergen, edele heer."

En toen die woorden hadden geklonken, begon de ander te lachen, dat de lucht er van schaterde. Men moet het Angiolino hooren vertellen: „De stem, dat lachen was meer dan ooit fortuin kan zijn, het was het geluid van de echte vreugde, zooals de zon of de wind zou lachen. Toen riep hij: „Kijk goed, de lente komt van de bergen!" ik was zoo verbaasd, dat mijn ooren suisden, nu wist ik, dat zijn stem geleek op een stem die mij lief was geweest, dat dit het geluid was, waar ik de lange dagen op had gewacht. Maar vreemd was het en ook verdrietig, hoe dwaas het ook klinkt, dat hij toen een beurs uit zijn gordel trok en mij die toewierp, alsof hij mij na die gift voorbij zou gaan zooals ieder ander en nooit terug zou keeren. En hij ging ook nog voor ik iets kon zeggen. Toen hij van de brug verdwenen was nam ik de beurs op en keek naar de bergen ginder in de zon. Wat deed ik met geld nu die stem en die lach die alles beloofden weer verdwenen waren? En terwijl ik suf stond te staren, met wat droefheid in mijn hart en wat vermoeienis of zwakheid in mijn lichaam, zonder een gedachte, hoorde ik weer die woorden: „de lente komt van de bergen. ..."