VONDEL ALS TREURSPEL-DICHTER

203

zijn eigen inzichten in het wezen der drama-kunst. Telkens weer moet hij dat in een of ander Berecht (voorwoord) te berde brengen.

Hij had een roeping te vervullen met zijn drama's, het was hem niet alleen te doen om een kunstwerk te scheppen, hij wilde meer. Het tooneel — waar zijn de tijden gebleven? — was hem een gelegenheid om de menschen op te wekken tot geloof, tot een deugdzaam leven: „d'aenschouwers van gebreken zuiveren en leeren de rampen der weerelt zachtzinniger en gelyckmoediger verduuren." Dan eerst voelde hij zich als dichter bevredigd.

Het is natuurlijk niet doenlijk om hier stuk voor stuk zijn drama's te behandelen. Het is zélfs niet doenlijk om binnen een beperkt bestek een drama als „Gysbrecht van Aemstel" uitvoerig en naar waarde te bespreken, maar toch wil ik in het kort nog het een en ander mededeelen over de drie treurspelen, waarin zijn dichterschap zoo krachtig en stralend naar voren treedt, n.1. „Lucifer", „Jephta" en „Adam in Ballingschap".

De invloed van Sophocles valt in deze spelen niet te miskennen.

„Lucifer" — het is bekend — behandelt den strijd tusschen goed en kwaad, de engelen die in verzet komen tegen God en de menschheid in hun val meesleuren: „Lucifer, d'Aertsengel, opperste, en doorluchtighste boven alle Engelen, hoovaerdigh en staetzuchtigh, uit blinde liefde tot zijn eige, benijde Godts onbepaalde grootheid, oock den mensch, naer Godts beelt geschapen, en in het weeligh Paradys met de heerschappye des aerdtbodems begiftight. Hij benijde Godt en mensch te meer, toen Gabriël, Godts Herout, alle Engelen voor dienstbare Geesten verklaerde, ende geheimenissen van Godts toekomende menschworden hun ontdeckte; waer door het Engelsdom voorbijgegaen, de waerachtige menschelycke natuur, met de Godtheit vereenight, een gelijcke maght en Majesteit te verwachten stont: waerom de hoovaerdige en nijdige Geest, poogende zich zeiven Gode gelijck te stellen, en den mensch buiten