228

DROOM

is. De stilte trilt in mijn ooren. Een vochtige koude dringt tot ons door.

„Wat is het nog vroeg!" fluistert mijn zusje. „Nu is er niemand, die ons zien kan. Zouden de engelen van God zoo vroeg al op zijn? Dat mooie licht boven de boomen is zeker van God!"

„Het is de Heraut," zeg ik ernstig, „de Heraut van den Koning uit het Gulden Rijk!"

Mijn zusje kijkt om.

„De Heraut groet de aarde," zegt zij.

De dingen in onze kamer staan vreemd stil en onbewogen in een fijnen gouden glans.

Wij huiveren.

Plotseling schrikt er iets wakker in den dag.

Een spreeuw kwettert in de boomen voor het huis. Een hond blaft en rukt aan zijn ketting. Een verre wagen ratelt over den weg. De dag beweegt zich.

De wind gaat door de bladeren. In den tuin ploft een rijpe appel dof op den grond.

De dag gaat leven.

„Je zult dit nu wel kunnen begrijpen," zegt mijn vader. Hij schuift mij het geopende boek toe over de tafel. Ik neem het aan.

Maar mijn gedachten zwerven uit naar den wijden dag, naar de geit op het grasveld, de ruischende dennen en de verre, de zonnige heide, waar het geurende leven der warme aarde ademt in duizenderlei kleine en simpele vormen.

Er is één ding, dat ik héél goed voel; iedere vorm, waarin het leven zich hult is groot en van een geweldige bedoeling. Zouden andere menschen dat ook zoo voelen? Zou de knecht, die onkruid wiedt in den moestuin, ook wel eens zoo gedacht hebben?

Onwillekeurig kijk ik door het raam.

Er ligt zonneschijn over de bloemperken en het grasveld. Vreemd, dat alles in de zon hetzelfde blijft. Een boom blijft een boom en een bloem blijft een bloem....