HET GYMNASIUM

255

ken een flesch wijn vooruit. Guus heeft aan tafel al rijnwijn gedronken en Tante heeft op champagne getracteerd. Guus doet niets dan dwaas lachen; zijn waterige oogjes staan als spleten in zijn gezicht. Luyken stelt brullend een toast in en de Zwengel slaakt zijn onwelvoegelijkste geluiden. Zelfs het Schaapje met het Blauwe Lintje komt uit de plooi.

Daar stappen ze in de landauers, te midden van een bewonderende menigte. Niek en zijn vrienden juichen; heel het publiek juicht mee. Een paard hinnikt; de bellen klingelen; de koetsiers zetten zich schrap.

Willem laat zich zakken in de zachte kussens. Een behaaglijk gevoel van loomheid komt over hem. Droomerig kijkt hij over de menschen; staat daar Zuleikha niet? Hij wuift en zij wuift, verrast, terug. Niek schreeuwt hem toe en wenscht hem pleizierigen rit. Luyken, die brooddronken met den kellner ruziet, zet zich naast Willem en geeft hem een slag op zijn dij.

„Hallo, kerel, daar gaan we!"

De rijtuigen zetten zich in beweging. Guus hijscht zich aan den bok op en geeft zwaarwichtige orders aan den koetsier. Als ze de brug naderen, houdt de koetsier de paarden in en rijdt zoo dicht mogelijk langs de leuning. Daar staat hij stil, met een ruk.

Guus rijst plechtig overeind, en, geholpen door Luyken en Willem, zeult hij het zware pak van den bodem van 't rijtuig en houdt het in zijn armen gekneld.

„Quod felix faustum fortunatumque sit!"

En met een plons duikt het zware pak onder water.

Het is een volledig offer; er ontbreekt geen vloeitje, geen kladje. Het is alles, wat met die gehate wiskunde iets uitstaande heeft gehad: alle schriften, boeken, de lineaal, zelfs de dure passerdoos, alles is met een klinkersteen samengebonden. Een in keurig Latijn gestelde oorkonde gaat er bij. Afgedaan heeft het voorgoed, overboord er mee! Guus kan zich geheel wijden aan den zaligen feestroes.

Nu trappelen de paarden zonder oponthoud voort; de stad door, waar op eiken hoek van de straat Niek en zijn vrienden te voorschijn springen met hoera's en het werpen