DE AFSPRAAK

Pim ging voorop. Een pas of twintig tegenover den ingang stond de portierswoning. In het groote gebouw rechts, heel vooraan, zagen zij bij de in 't halfdonker schijnselende machine een schonkig mageren man, die hun toesnauwde:

— Hei, wat mot dat daar! Wil je wel 's opdonderen!

— Wij moeten bij de baas zijn! riep Pim brutaal. Hij liep recht op de machinekamer toe en vroeg: — Ken je me niet meer?

— O, ben jij dat weer, kleine bliksem, zei de man toen lachend. — Je haalt maar niet weer van die gijntjes uit, zooals toen met dat vaatje aluin dat jullie in de sloot hebben gekeild, hoor je.

— Och nee.... Hij is van buiten en nou wou ie ook graag 's kijken.

— Zoo, kom jij uit de boerepolder, witte; waar ben je vandaan?

De machinist was vooral niet blozender dan Kobus, die bedeesd antwoordde:

— Van Den Haag, meneer.

— Dan ben je een houte ham, sloome. Kras jullie nou maar op.

Zij liepen door naar de lakstokerij, achter de portierswoning en vonden er den meesterknecht, die, op hun belofte van geen kwaad doen, permissie gaf. Door een deur in den achtermuur van het hoofdgebouw kwamen zij in een groot, hoog en hol lokaal. Een sterke zure lucht sloeg hun tegen en het was er benauwd, klam warm. De kleine ramen hoog in den zijmuur waren met verf bestoven. Eenige geweldig groote kuipen stonden ordeloos verspreid en uit één ervan stegen wolken damp. Vlak bij de achterdeur was een jongen bezig, uit een kleinere kuip kluiten kledderig natte, drillende gele verf te scheppen, die hij op een grijs-linnen trog wierp. Op een groot gemetseld fornuis, rechts van den ingang, stonden twee reuzen-ketels, de eene met citroen-kleurig vocht, de andere met kokend water. Tusschen beide ketels troonde een jongen; met een lange spaan roerde hij in het citroen en op de maat daarvan zong hij liedjes met vuile woorden. Zoodra hij Pim gewaar werd,.