DE AFSPRAAK

— Ja baas, maar dat kwam omdat ik net op zijn neus pikte! riep Pim.

— Ja meneer, pleitte Kobus, en toen werd hij zoo kwaad en gooide terug zonder dat ie d'rom dacht.

— Veeg de boel op! Gauw, vóór meneer komt! gelastte de man aan Kok. — En jullie, opgekrast!

Door het kuipenlokaal kwamen zij in den „groenmolen". Daar hing een groene mist. Langs de zoldering liepen riemen-zonder-eind, die door gaten in den muur uit de machinekamer kwamen. Van de drie molens, die daarop draaien konden, werkte alleen de grootste, waarbij twee mannen bezig waren. Hun kleeren, klompen, handen, hun beenderige koppen, hun wenkbrauwen en oogwimpers, de haren die onder hun pet uitkwamen, alles was groen. Twee zware, verticaal staande molensteenen liepen rond in een grooten ronden bak, waarin de eene knecht scheppen-vol donkerblauwe blokjes wierp. Hij scheen een jaar of dertig, hoestte telkens rochelend en spoog dan groen slijm in een bak met zand. Hij had verwonderlijk mooie tanden. De andere, wat jonger, wierp chromaat-gele blokjes in den molen. Hij kuchte alleen nu en dan en hield dan even een hand tegen zijn borst. Als zij elkaar iets te zeggen hadden, deden zij het met schreeuwen en gebaren, want de molen en de drijfriem-wielen maakten helsch lawaai.

Toen Kobus en Pim in den molen wilden kijken, werden zij hardhandig weggeduwd. Beschroomd bleven zij bij de dubbele buitendeur staan, die dicht bleef omdat de zon er op bakte. Door een gatje in een van de dik-bestoven ruiten schoot een bundel lichtstralen het schemerige lokaal in zijn volle diagonaal-lengte door, een glanzende smaragdstaaf.

Een gil van de stoomfluit. Half negen, schafttijd. De molen deed in snel-toenemende vertraging nog enkele omwentelingen en stond met een schok stil.

De mannen wierpen hun scheppen in den bak en hepen onmiddellijk de deur uit, gevolgd door Kobus en Pim.

Op het erf, vóór de machinekamer, stonden emmers met water. Een paar mannen uit de lakstokerij waren zich reeds aan 't wasschen; zij droegen gele oliekielen. De knechts uit