DE AFSPRAAK

den groenmolen namen ieder een emmer en wieschen duchtig hun handen. Zij gebruikten veel zeep en de jongste wreef daarbij zijn vingers over den grond om ze met aarde en zand af te schuren. Kok zat vlak op den grond en sneed met een zakmes zijn brood aan hompen. Zijn handen had hij alleen aan zijn gonje voorschoot afgewreven. Hij hield een stuk krant tusschen zijn vingers en het brood.

— Moet jij je niet wasschen? vroeg Pim.

— Och bè-je mal, ik zal wel zorge dat 'k geen verf vreet, 't Gééft ook wat; mot je maar 's kijke, hoe fijn zullie d'r klaviere krijge! Of je mot doen zooas Ruiter; kijk 'm schure! Verleje maand het ie z'n heele palm rauw geschaafd. Lekker as je 'r 'n scheutje vitrioel op krijgt!

Ruim twintig arbeiders waren daar nu bijeen. Al kauwend zaten zij te praten of te lezen in de krant van hun brood. De jongen van het kolomkacheltje lag achter een ton in een boekje te lezen. Telkens keek hij even voor zich en prevelde dan iets tusschen de amper bewegende lippen.

— Kè-je je lessie al hoast, slaume driekwart? riep Freerik hem toe en hij gooide met kluitjes aarde.

Een kaalhoofdige man uit de olie-loods kreeg twist met de knechts uit den molen over een politieke vergadering, die zij den vorigen avond in Plancius hadden bijgewoond. Boos omdat zijn conservatisme werd gehoond, kwam hij met moeite overeind en ging met zijn kromgewerkt lichaam in de volle zon tegen hen staan betoogen. Maar toen hij bemerkte dat hun eenige doel was, hem in de maling te nemen, raakte hij den draad van zijn redenatie kwijt en liep weg, foeterend van „rooie oproerkraaiers", giftig naar Ruiter kijkend, die sarren bleef: ,,luizege kappetelist!"

— Hij houdt 't maar met de rijke oomes, riep een jonge kerel met een erg zuur gezicht, — je weet nooit waar 't goed voor is, als je voorspraak heb. Zeg, kan jij Mullem niet helpe aan een plasie in Daf oplas?

Mullem was een jongen uit de oliekokerij, karkas-mager, asch-vaal, met rood-berande oogen en vlassig haar. Hij lag languit in de bare zon en beefde nu en dan in krampige

iv 3