DE AFSPRAAK

Wat krijg jij een lekkere boterammen van Grootmoe,

zei Pim.

— Och, Omoe zei: voor deze keer 's extra, omdat je de heele dag uit bent. Maar zie je, „voor deze keer", dat zegt ze altijd. Als ik morgen iets heel lekkers krijg, dan is 't omdat ik vandaag zooveel geloopen heb. Nou, en dan is 't weer *s Zondag, of het is maar eenmaal in 't jaar kermis, of Omoe zal 'r hand maar 's over haar hart strijken, en zoo altijd wat. Dat zal je toch ook wel weten.

— O, ja, ik krijg altijd wel een paar centen. Maar ze zal voor mij niet wat bijzonders bij 't brood nemen. Je

begrijpt, als jij zoo 's eens in 't jaar komt Maar mij

kan ze zoo dikwijls zien.

— Ze wou me ook nog een groote flesch melk meegeven, maar dat is zoo'n gesjouw, en ik had toch nog geld van pa.

— Had 't maar gedaan. Ik zou de flesch wel gedragen hebben. Wat heb 'k een vreeselijke dorst!

Dan had je net zoo goed zelf kunnen meenemen.

O ja! Jij hebt goed praten! Dan zegt moe natuurlijk:

wat heb ik van jou toch 'n last, jongen. Een moe is toch nooit zoo goed voor je als een groomoe.

— Als jij ook stiekum 's morgens vroeg wil wegloopen, kan je moe toch nies voor je klaar maken. Dus 't is je eigen schuld; je had gisteravond moeten vragen.

—- Kan jij makkelijk zeggen! Moet je moe altijd maar thuis zijn.

Kobus keek verbaasd op. Een moeder die 's avonds niet thuis was!

— Ja zéker, als ze nou je pa moet zoeken! zei Pim. — Bij ons is 't ook altijd zoo'n rommel! snikte hij ineens heftig.

Toen zwegen zij beiden. Een klis musschen kwam door de wilgen neertuimelen, luid sjilpend, terstond weer opfladderend in stoeiend gewirwar. En de gave stilte sloot zich weer rondom.

— Aan niemand vertellen, hoor Kobus!

— Nee zéker niet! zei Kobus warm. Hij stond op, ging