KRONIEK DER LETTEREN

ook het meest onvoldragene een plaats kan vinden, mits er maar een accent van »nieuwheid« in te onderkennen valt. Mij dunkt, de overeenkomst met de publicaties der achttiendeeeuwsche dichtgenootschappen ligt voor het grijpen. Een veeg teeken!

In haar inleiding vleit zich de redactie, met dit »Erts«-nummer een vrijwel volledig beeld van den stand der Nederlandsche letteren te geven. Gelukkig vergist zij zich: uit den aard der zaak ontbreekt de roman. Gelukkig, want ik geloof, dat juist enkel de roman nog de mogelijkheid biedt tot het waarlijk inslaan van waarachtig nieuwe banen. In diezelfde inleiding verklaart die »Erts«-redactie, het vellen van een oordeel, betreffende den stand onzer letteren, aan den lezer over te laten, welnu, men veroorlove mij, dat ik, tot besluit van deze bespreking, mijn persoonlijken kijk op heden en toekomst onzer letteren te berde breng.

De stand onzer letteren, zooals die uit »Erts« valt op te maken, is weinig bemoedigend. Afgezien van den roman, zit men in een slop en dit slop bestaat uit het eenvoudige, telkens geloochende, maar niet weg te praten, feit, dat Tachtig en deszelfs nastroom, tot en met den oorlog toe, ongeveer alle mogelijkheden van poëzie, lyriek, impressionisme, naturalisme en sensitivisme hebben uitgeput. Al die arbeidsvelden zijn ontgonnen en voor lang: zoo lang, totdat de geestesgesteldheid van ons volk genoeg veranderd zal zijn, om deze litteratuur onaangemeten voor zijn gemoedsleven te maken. Laatstelijk vergde dat proces honderd en tachtig jaar: 1700 tot 1880. Ook ditmaal zal men er wel niet met minder dan een eeuw afkomen. Overgebleven voor ons, naoorlogschen, zijn slechts twee gebieden: het expressionisme en het realisme van den roman. Middelerwijl is het eerste reeds door jongeren afgegraasd, rest per saldo slechts het tweede. Den Hemel zij dank is dit, het roman-realisme, een onuitputtelijk arbeidsveld; zeer onlangs weêr bewees in Frankrijk André Malraux met zijn »L e s C o n q u é r a n t s«, welke verrassingen het nog immer bieden kan. De beschaving wordt oud; elk volgend geslacht vindt telkens meer plaatsen in de zon bezet. Spengler raadt den dichters, ingenieurs te worden. Ik vind zulks overdreven, mede omdat het ingenieursvak al overvuld is. Maar de gematigder raad aan de dichters, om romanciers te worden, lijkt mij dringend noodig. Men benadert de schoonste pennevruchten van Kloos, Perk, Gorter, van Deyssel, van Looy, Boutens en van Eeden niet. En men overtreft evenmin de goden van den tweeden rang — dichters als Bastiaanse, Leopold, van Eyck, woordkunstenaars als de Lang, Prins, van Oordt —, wat toch het eenige middel ware, om plaatsen in de zon op hen te veroveren. De laatste dezer bevoorrechte plekjes zijn door Nijhoff,