KRONIEK DER LETTEREN

mitsgaders enkele expressionisten in beslag genomen en ook hun burchten zien er stevig uit, zoodat slechts rest het realistisch proza: roman en novelle. Welke onbegrensde mogelijkheden hier nog open zijn, toonde, om maar één voorbeeld uit onze letteren te noemen, van Oudshoorn met zijn »W illem Mertens' Levensspiegel*, «Louteringen* en onderscheidene novellen, overtuigend aan. Bijaldien men, medegesleept door een afkeer van naturalisme, die, zijn doel voorbijschietend, zich tegen realisme in het algemeen keert, het zoude zoeken in den neoromantischen roman, kwame men weêr te stuiten op de innerlijke beperktheid, alle romantisme eigen, tengevolge waarvan dit veld volledig kaal geschoren is door de eigenlijke romantisten uit de tweede helft der achttiende en de eerste der negentiende eeuw. Slechts het realisme, in den ruimsten zin, kent geen beperking, aangezien het niet steunt op de, zoo enge, menschelijke verbeelding, maar op de werkelijkheid, die oneindig rijk geschakeerd is en bovendien de welwillendheid heeft, van decennium tot decennium te veranderen, waardoor zij telkens nieuwe stof levert. — Dit is, in korte trekken, mijn zienswijze.

Bij de bespreking van van Eyck's bijdrage in dit »Erts«-nummer schreef ik, dat het uitblinken van dit gedicht boven de overige élite, te verwachten viel. Het is duidelijk waarom. Deze dichter behoort tot het vorig tijdvak, hèm viel nog een plaatsje in de zon te beurt, of, zonder beeldspraak, hij vond nog onontgonnen mogelijkheden, die hem veroorloofden, oorspronkelijk te wezen, zonder in excessen te vervallen, en zich een goed, zuiver poëtisch, genre te scheppen, zonder te moeten kiezen tusschen afstand doen van de doeltreffendste effecten der dichtkunst of plagiaat plegen.

Met dat al past een woord van lof voor den uitgever voor de royale wijze, waarop hij dit werk in het licht heeft gegeven, en voor de redactie van »Erts«, die een, zij het dan onvolledig, beeld ontwierp van den huidigen stand onzer letteren. Gaat zij van jaar tot jaar zoo voort, dan bepaalt zij aldus, met dragelijke nauwkeurigheid, jaarpunten op de ongewisse kromme van onzen tegenwoordigen litterairen ontwikkelingsgang, hetgeen een, vooral tegenover den nazaat, verdienstelijk werk is. Al zal die nazaat het misschien even weinig waardeeren als wij het de lijvige boekdeelen der achttiende-eeuwsche dichtgenootschappen doen.

A. A. H.

Nice, 20/11-1929.