WILLEM KLOOS

Perk's schoonste sonnetten durfden parodiëeren, mede een bijdrage tot het begrip van den laagstand der voor-Tachtiger litteraire cultuur.

Wij zagen, hoe bij uitstek cultuur-opbouwend de arbeid van Kloos was, is en, naar wij van ganscher harte hopen, nog geruimen tijd zijn zal, zoo God — of de Natuur, het Noodlot of hoe men de heelalbesturende Macht wenscht te noemen — het toestaat. Het is mij een voorrecht, de gevoelens van eerbied en dankbaarheid, die ik jegens den Meester koester, te mogen neerschrijven en in het licht geven. Doch de bescheiden hulde, die ik te brengen vermag, zou onvolledig wezen, indien daarin ook niet zijn Gade werd betrokken, die, als zijn tweede Ik, met hem gestreden en geleden heeft. Het is nu eenmaal het deel van hen, die voor het Nationale Welzijn arbeiden, daarvoor, naast roem en waardeering, ook vijandschap en verguizing te oogsten. Zelfs meestal van het laatste paar meer dan van het eerste: een Troelstra troont als een koning — maar dan een van de droevige figuur — op het naar hem gedoopte buitenverblijf voor vermoeide roode oproerkraaiers, een Wibaut zwelgt in weelde en laat zich met eerbewijzen overladen, een Albarda deelt de vuile lakens uit in Nederland; alles, terwijl de Helden van den Atjeh-oorlog in ontbering omkomen, de mobilisatie-slachtoffers met een honger loont je aan den langzamen ondergang zijn prijsgegeven en de schepelingen, die, toen tijdens de mobilisatie onze graanvloot door de Vereenigde Staten werd ingepikt, uit Vaderlandsliefde weigerden den vreemdeling te dienen *), bij hun terugkeer in Patria door de reederijen werden op straat gezet. Het echtpaar Kloos maakt ten deze geen uitzondering op den regel: ook hun beiden bleef miskenning niet bespaard. Niet slechts van

J) Dit en de daad van een bevelhebber van een Hollandsch oorlogsschip, die, door Engelsche dito's gelast bij te draaien, antwoordde gereed te zijn tot het gevecht — hij had het, natuurlijk, verloren, maar hij ware met eere ondergegaan — behooren tot de weinige daden van Oud-Hollandschen Geest tijdens dat droeve tijdperk van nationale lamlendigheid, hetwelk in Nederland's annalen geboekstaafd staat als «de mobilisatie».