EEN TERUGGANG?

zijn diep-tragische werken. Bovendien, practisch is de stelling ook onjuist. Van Deyssel gaf een typisch voorbeeld inzake de Divina Comedia van Dante. Indien waarlijk het motief de kunstwaarde bepaalt, dan moet een gewoon schooljongens-uittreksel van de Comedia even mooi zijn als Dante's werk zelf. En voorts, indien werkelijk 't motief essentieel is voor de schoonheids waarde van een werk, dan moeten alle philosophen groote kunstenaars zijn. Niemand kan b.v. ontkennen, dat Kant «weltstürzende» ideeën heeft verkondigd, en toch zullen Kant-kenners hem geen woordkunstenaar noemen. •

Neen, het is geen kwestie van wat er behandeld wordt, maar van hoe zulks geschied is. Het «hoe», dat is de vraag naar de kunstwaarde, het «wat» die naar het motief. En nimmer mogen beide met elkaar worden verward.

Wil de literaire critiek geraken tot een wetenschappelijke objectiviteit, dan moet zij noodwendig, zooals dat in de wetenschappen gedaan wordt, scherp haar object afbakenen. Dit te hebben gedaan, is één der grootste verdiensten van De Nieuwe Gids, inzonderheid van haren leider, den dichter-criticus Kloos. De «schoonheid»-zijde van het verschijnsel literatuur, die heeft de criticus te bekijken en die alleen. »De schoonheid zit overal, in het vrome als in het atheïstische, in het patriottische als in het anarchistische, in het streng-moreeie als in het losbandige, en de beste, want breedste criticus zal hij dus wezen, die haar overal weet te vinden en te waardeeren, ook in die levenssferen en gedachte-soorten, die verschillend zijn van zijn eigene, omdat hij bij alles altijd alleen op die schoonheid let, die in alles, ook in de onderling meest verschillende, ja tegenstrijdige sferen wordt aangetroffen, en die in haar innerlijk wezen altijd hetzelfde blijft.« *) Ziedaar, een wetenschappelijke grondslag voor de literaire critiek.

Naast deze literaire critiek nu, die ééne zijde van de literatuur wil bekijken, heeft het onderzoek naar het motief zijn eigen recht van bestaan. Elke kunstenaar toch is

W. Kloos, Idem, dl. IV, p. 214.