EEN TERUGGANG?

die de verloren God vervangen moet. En het wezenlijkste van Kloos' geluid is deze weemoed, dit weenen, dit verdwaald-zijn van een ziel, die wel de schoonheid van de buitenwereld ontdekt heeft, maar die er niet bij blijven kan.... en die zich wachtend en dwalend steeds ijdeler te troosten tracht met opgewonden wanen.« De aandachtige lezer zal merken, dat hier een schets wordt gegeven van Kloos' geestelijke ontwikkeling, van het motief zijner gedichten. Costers typeering van Kloos' geestelijk leven is niet juist. Want met name Kloos' »Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten« heeft een diepere, metaphysische beteekenis, dan hier door Coster aangegeven, als te zijn een houding van weergaloozen trots. In dat gedicht zal Kloos reeds hebben gevoeld dien metaphysischen huiver, die nu zoo smartelijk uitbreekt in zijn edele, prachtigvoorname Binnengedachten. Doch dit zij terloops. Voorloopig zij alleen vastgesteld, dat Coster weergegeven heeft het motief van Kloos' werk. Niet leest men, hoe Kloos dat alles gedaan heeft. Hij heeft geen studie gemaakt van »zin en schakeering van woorden afzonderlijk, en in hun melodie van lijnen en kleur« bij Kloos. De essenties van poëtische schoonheid bij Kloos worden door Coster niet nader aangetoond. En toch, dat had zijn object van studie moeten wezen, daar het hier gaat om schoonheids-essenties. Dan zou hij waarschijnlijk ook niet gekomen zijn tot het onbillijke oordeel, dat Kloos krachtens zijn ziele-leven, slechts een bloei zou hebben doorgemaakt van twaalf sonnetten en een episch fragment. Van Deyssel herleidde Kloos' epische en dramatische fragmenten tot den tijd van Shelley en Goethe, en zijn kleine liedjes tot Wordsworth en Rossetti. *) En in elk geval: aangetoond heeft Coster niet, waarom Kloos' kunst gestorven zou zijn. Hij geeft een soort psychologische verklaring, waarom Kloos' bloei zich beperkt zou hebben tot twaalf sonnetten en een episch fragment. Kloos ontdekte de schoonheid van de buitenwereld, kon er niet bij blijven, en trachtte zich

*) Lod. v. Deyssel, »Kunst en Kritiek«, dl. II, p. 256.