EEN TERUGGANG?

al wachtend en dwalend te troosten met opgewonden wanen. Over deze verklaring kan men twisten. Doch in elk geval is toch noodig, dat als men iets verklaren wil, dat iets vast-staat, in casu, dat Kloos' kunst gestorven is. En dit nu wordt door Coster maar beweerd, zonder bewijs. Dat Kloos' kunst gestorven is, dat moet juist worden bewezen; waarom, dat is literair-critisch bijzaak. En juist het te bewijzene neemt Coster maar als vaststaand aan. — Intusschen, men ziet, dat Coster ook hier, gelijk elders, slechts het motief nagespoord heeft, en vrijwel niet tot de beantwoording van hoe dat motief verwoord is, is gekomen. Zoo behandelt hij Gorter, zoo Henr. Roland Holst, Boutens, Leopold. Men krijgt te lezen, wat deze dichters behandeld hebben, maar hoe ze dat gedaan hebben, wordt slechts sporadisch aangeroerd.

Men kan in het midden laten, in hoeverre het juist is, dat de geestelijke ontwikkeling van het Holland na 1880, als een versnelde herhaling moet worden beschouwd van wat reeds 100 jaar vroeger in andere landen gebeurde. Men kan Coster's karakteristieken van het geestelijke leven der hierboven genoemde dichters eveneens onaangeroerd laten. Waar het om gaat is immers: een studie over de schoonheid in de poëzie na 1880. En die ontbreekt juist nagenoeg overal, het meest nog over de laatste bloei-periode.

Men kan een oordeel altijd beschouwen naar zijn praemisse en zijn eigenlijke conclusie. Nu kan de praemisse van een oordeel heel goed foutief, en zijn conclusie toch juist zijn. Men zal gemerkt hebben, dat in het voorgaande getracht is om Coster's oordeel over de Nederlandsche poëzie tot 1910 in zijn praemisse te ontleden. De conclusie, waartoe het voorgaande aanleiding geeft, is deze, dat Coster in zijn werk een beginsel ontwikkeld heeft, dat niet ter zake doende is. Hij heeft verband gelegd tusschen de Hollandsche menschheid in de opeenvolgende tijden en de dichtwerken, die in die tijden zijn ontstaan. Zoodoende is hij gekomen tot een beschouwing van de motieven in de diverse kunstwerken. Dit onderzoek van een dichtwerk naar zijn motief heeft, gelijk reeds hiervoren is gezegd,