IN HET TREKHAAM

waren en speurde of niet een ongerechtige hand bezig was geweest zich iets toe te eigenen. Hij prikte de prikklokken op bepaalde uren, als teeken, dat hij op zijn post was geweest.

Graag een praatje makend, begon hij: „Rare tijd tegenwoordig, mijnheer, maar een betere tijd. Acht uren werken. Niemand, die in mijn jonge jaren over zooiets dacht. Toen werd er gewerkt, zoolang als het licht was, en wel eens als het donker was ook. Trouwens in het schippersleven kenden we heelemaal geen rust. Je moet weten, dat ik in mijn jongen tijd schipper ben geweest. Ik voer wat een lief scheepje. Het was wel niet groot, dat lichtertje, 110 ton maar. Maar ik scharrelde mijn kostje toch aardig op. En in de verf dat het zat! Als wij maar even gemeerd lagen, dan ging de verfkwast er op. Verf mijnheer, dat is het behoud van je schip. Maar nou, de menschen werken niet meer, ze hebben er geen hart voor. Kijk nou die tjalk daar eens aan. De roest komt er doorheen. De schippers zitten in de kroeg en het ijzer rot weg. Waarom ook? Als die schuit van rottigheid zinkt, zal de asserantie het wel betalen. Ze verdienen te veel en verlangen steeds meer, omdat ze te weelderig worden. En die apen van jongens, die ze daar aan boord hebben, tjonge wat krijgen die een zakgeld. Ze rooken het eene piraatje na het andere alsof het niet op kan.

Nou, mos je bij mijn vader komen. Cente in je zak? Die had je as jonge niet noodig. Die ouwe van mij zei altijd: De beste schippers varen op houten scheepjes. Dat wil zooveel zeggen as: heb je weinig cente, dan spring je er zuiniger mee om. En gelijk had-ie deran. Want kijk nou maar is naar die groote kantoorschepen. Ze bouwen ze tegenwoordig al van 4000 ton. Denk je dat die lui varen kennen? Dat noemen ze nou schippers, maar dat zijn geen schippers. Let maar eens op, als ze in een sleep hangen, niks varen ze mis. Elke schoeiing is raak. Ze laten hun schuit er maar tegenaan donderen. Ze zijn toch van ijzer. Daar komt zoo gauw geen gat in. Zoo'n vaart zal het wel niet loopen.