514 ALGEMEENE SCHETS DER MENSCHEN.

fpreidt, de geheele natuur voor hem zichtbaar maakt. Hij verneemt niet, dat derzelver foelie loop ergens door geftoord, of opgefchort wordt. Wel verre van daar dat dezelve voor hem lastig zou worden , ontwaart bij, dat bij hunne verduisteringen de wereld in het Niet fchijnt terug te keeren, en bij hunne verfchijning van nieuws herleven. Hij vindt iu de regelmatigheid hunner bewegingen de jaarlijkfche wedergeboorte der faizoenen, de verdeeling van dagen en nachten en den maatdok der tijden. Indien hij zijne oogen wendt naar zijnen geboortegrond, hij ziet denzei ven nu eens met alle rijkdommen verfierd, met alle Geraden getooid; dan wederom treurig, kwijnende, van alles beroofd, kwistachtig, naar het fchijnt, voor al de fcbepfden, die rondom denzelven zweven, of op deszelfs oppervlakte kruipen, behalve voor hem alleen. Door zijn zweet en arbeid moet hij dien grond vruchtbaar maken; en nog zou die arbeid vruchteloos worden, indien de kiem van alle voortbrengfelen niet befiendig voortduurde. Hij gevoelt, dat hij m zich zelven niets meer dan de kracht bezit, om over die kiem te befchikken, dezelve wijd en zijd te verfpreiden, en aan te kweeken; dat het het werk der natuur is, die kiem te doen uitbotten, aan dezelve wasdom te geven, haar tot rijpheid, tot volkomenheid te brengen; dat hij den regen niet kan voortbrengen, die zijnen akker zou laven, noch het onweder afwenden, st welk zijnen oogst zou verwoesten.

Een ander fchouwfpel vertoont zich aan zijn verHand: die verbazende verzameling van wateren, die de geheele aarde fchijnen te willen overftroomen, maar wier geweld, echter, voor zijne voeten verbrijzelt; die, door hunne eb en vloed, in hun gebied regels en eene onveranderlijke orde aankondigen; die in hunnen fchoot eene bijkans geheel onbekende wereld bevatten , bewoners van eene geheel nieuwe, en even onbegrijpelijke foort, die in eene diepe ftilte leven, die hun gedacht voortplanten, die groeijen, die hun leven voleindigen naar de mate hunner bedemminge, en die buiten dat element zouden derven, wiens afgronden niet gepeild, wiens uitgebreidheid niet gemeten, en wiens omvang niet kan bepaald worden. Wil bij in de ingewanden der aarde graven, een millioen nieuwe fchepfelen, voor altijd onbekend, komt allerwege ten voo.r-

fchijn,