53© zen gesprek over ds afgestorvenen.

ken wiegde; nu elko plant zich weder oprigtte; nu de • voorheen magtelooze bloem haren opengevallenen belle weêr floot, en liefelijke geuren om zich heen dauwde. O, mijn Vriend! nu bezielde ook nieuwe levenskracht het werktuigelijk geitel van den mensch. Vlug droomde weer het bloed door de aderen; de zintuigen fchènen zelfs, nieuwe veerkracht te ontvangen, en droomen van gewaarwordingen vloeiden door dezelve ohs denkend wezen toe, en met die gewaarwordingen ook de reinde genietingen.

R.einhart, op wiens landgoed ik mij ook heden bevind, noodigde mij tot eene avondwandeling; ook zijne gade, de "beminnenswaardige julie, vergezelde ons, •en, na zijne rijke korenvelden te hebben omgewandeld, plaatden wij ons op een heuveltje, om de verkwikkende avondlucht nog eentgen tijd te' genieten , en het verrukkend iandtooneel, nu bevallig verlicht, door Ae onbewolkte maan, met een bewonderend oog te befenoü*

^Naauwelijks hadden wij ons bier £ lieve ,uü« zuchtte uit de yotheui van haa nart, en weende eenige ftille tranen. Rbinhart-drukte haar de hand' Van waar deze treurigheid, lieve vrouw, zeide hij, 'heeft onze wandeling u niet vervrolijkt?

julie.

Ta, rfinhart! dat heeft zij gewis. Ik ben ook eigenlijk niet treurig, maar het gemis van onzen dierbaren vriend L . . . grieft mij nog zoo derk. Hij is gelukkig —■«— dat weet ik, maar hoe vele genoegens hebben wij niet met hem verloren!. Voor weinige a« vonden, nog, zat hij hier nevens ons, en hoe was zijne geheele ziel toen niet opgetogen.

r e i n h a r t.

L . . . was mij meer dan een broeder; hij was mij een zielenvriend. Deze tranen, dierbare julie ! meng ik met de uwe. Zij zijn aan den vriend van god en menfchen geheiligd. "Maar hij is niet voor ons verloren; wij zuilen hem wedervinden in eenen volmaakteren dand, en hoe vele zaligheden omvloeijen reeds n« zijn aanwezen. Bij elke befchouwiiig der zigtbare na"

J tuur