ÜIT HET DIERENRIJK.

601

welijks iets langzamer was dan die der ademhaling. Koud veisch water verkwikte hen terftonj, en nu ademden zij wederom vrijer, mee den buik nederwaarts gekeerd, op den bodem van het glas. Wanneer zij des morgens, bij vernieuwd water en koeler lucht, in voile rust waren, dan beweegde zich de onderfte fijnbekteedde rand der kieuwen doorgaans maar even; eene zachte inademing des waters fcheen er tlechts plaats te hebben ; dikwijls maakte de ademing zeer duidelijke tUS* fchenpoozen. Na zulke oogenblikken van rust, geeuwden zij dikwerf kennelijk, zij ftrekten den mond voorwaarts , fperden dien open, rekten te gelijker tijd de kieuwendekfels fterk en langzaam uit, fpraidden de borstvjnnen uit alle magt voorwaarts, en lieten dan al die detlen weder re zamen vallen. Straks na d;t geeuwen, maakten zij gewoonlijk vlugge, hoewel geene angftige bewegingen, onderzochten met den kop den bodem van het glas, en bewogen het lijf omhoog in het water. Verwarmde de zon het water, dan werd de ademhaling fneller, zij kwamen naar boven aan de oppervlakte, en keerden zich deels op den rug. Hetzelfde gebeurde, wanneer hun waterdampkring, door het inwerpen van eenige andere, met ftof van den vloer befmette kleine vischjes, Cyprinus amarm, L., verontreinigd werd. Duidelijk fchenen alsdan door de huid des buiks de bloedvaten donkerblaauw heen, en het rood der kieuwen was min helder, en meer geaderd. Niet behoorlijk vernieuwd water, bragt hetzelfde verfchijnfel voort. Des morgens, wanneer zij in ververscht, en zelfs in niet ververscht water, heel gerust ademden, i waren zij uitermate aandoenlijk, niet flechts maakte de geringfte ftoot aan het glas, dat zij zich door een' fterken flag, voornamelijk met de achterfte helft van het lijf, dikwijls boven de oppervlakte van het water, omhoog verhieven, maar zeifs, wanneer ze mij dan flechts vlugtig aanzagen, hielden zij fmnwijl plotfelijk het ademen in^ gelijk een mensch, die een oogenblik iets onverwachts aanftaart, en zochten gewoonlijk, terftond daarna, op het fnelfte te ontvingtert* Hunne levendigheid verminderde over dag, echter was die dan alleen het zwakfte, wanneer zij om de bovengemelde oorzaak, angftig aan het oppervlak des waters moesten ademen. Gedurende hunne fnelle bewegingen, hielden zij meest een wijle tijds met ademhalen P P 5 op,