6*02 | KLEINE NATUURHISTORISCHE OPMERKINGEN,

op, en de kieuwendekfels lagen tegen den kop aangedrukt. Maar naarmate zij zich fnel en lang bewogen hadden, werd ook hunne ademhaling fnel, dikwijls zeer fnel, doch tot rust gekomen, werd die allengs weder langzamer. Eene beweging, niet ongelijk aan hoesten, toonden zij, wanneer een in het water drijvend ligchaam hun in den mond kwam; door fnel aantrekken der kieuwendekfels, dreven zij hetzelve met geweld , door den mond, cf was het reeds te diep ingedrongen , van achteren door de opening der kieuwen, weder uit. Een derzelven, wien ik, om den loop der toegroeijing bij visfchen te onderzoeken, de vinnen digt aan het lijf had afgelneden, en die, hoewel met moeite en infpanning, echter nog, gelijk de anderen, zich bewegen, en me: behulp der buigingen van het lijf zwemmen kon, fcheen den volgenden dag ziek te zijn; ter* wiil de anderen gerust ademden, fcheen hij koortfig, zeer kort en moeijelijk, adem te halen; hij lag wel lui raet het lijf op den bodem van het glas, maar by elke ïïtSrf beweegde zich de kop een weinig op- en waaru. Op den derden dag, had hij zich weder meer herfteld. zijn ademen was rustiger, echter werd bet nog ligter, zelfs bij eene geringe beweging, verfoeid, dan .bij de gezonde visfchen na fterke beweging.

'b*'aanblik der oogen van mijne kleine visfchen, fcheen wneliik bezield te zijn, even gelijk hunne beweging niét zonder verfcheidenheid was. Zij knipten menigvuldicr, gelijk een mensch, met dezelven, zonder ooglid, want de beide oogappels draaiden zich flechts gelijktijdig nederwaarts , het horenvlies begaf zich daarbij grootjndeels onder de kreuk, welke aan den onderrand van het oogbol ontftond, en in een oogenblik vertoonde het nu blootliggende ongekleurde deel des oogappels, hetwelk anders in het ooghol verborgen was, denfchijn eens van boven nederzinkenden ooglids. Dezelfde^beweging der oogen merkte ik ook op, bij de Cyprinus amarus. Levendig beweegden de grondelingen hunne oogen, en beide te gelijk, zoo als de mensch, naar verïcheidene rigtingen heen. Dikwerf fchenen ze mij

met opmerkzaamheid te befchouwen. Het akelig

duister , 't welk de dood over het ligchaam van een mensch, in }m. oógentóik des ftervéns, verfpreidt, ka n'et treffender wezen, dan de verfchillende gedaante v eenen geitorven, bij die van eenen nog levenden vis^ .