Bij het eindigen VAN het JAAR. 75!

Gij, fórfche Winter! die uw fchepter

Ook heden in deze oorden zwaait, Ook <"j, gij vergt nijn dankbre toonen; Gii vlecht voor ;t leven gloriekroonen; Gij Gert natuur, hoe doods uw adem

Mij in dit naehtvol uur omwaait.

Die adem flremt het waas der bosfchen

Tot glinstrend ijs om tak en uronk. Ta damperf, die, bij noorderfiormen, Zich nu tot zilvren kantwerk vormen, Vervangen 1 ooit, dat in den boomgaard

Nog korts door 't l@of zoo vléijend blonk.

Der golven fchuim ftolt om de rotfen.

De waterbergen zijn verfteend, En de oceaan kwijnt in uw boeijen; Geen ftroomen, geen rivieren vloeijen; Uw vuist heeft wijd gefcheiden oevers

Door bruggen van kristal vereend.

Maar, fchoon ge uw troon in dikke wolken,

Op eeuwige ijsgebergten grondt, O winter! aan uw killen boezem Ontluiken vreugd en lentebloefem; Uw doodfche rust zweeft leven voedend

Op ftiUe duivenvleugleiv rond.

Uw koude regens drenken de aarde,

Die' *t zomervuur haar fchatting gaf, In dampen, die, natuur ten zegen, Tot milde wolken opwaarts ftegen; Of, ftonnenc! Icïiudden van hun wieken

Den rozendauw der welvaart af.

Straks dekt een vloed van fneeuw de lnndftreek.

De fcheppïng zwijmt in 't vlokkig wit; Maar 't vreedzaam doodkleed zal verdwijnen En 'tlagchcnd leven weer verfchijnen Zoo bloeijend als in 'swerelds morgen,

Terwijl de mensch oods liefde aanbidt,

Tiiomf! gods liefde kent geen wisfiing.

Mijn heilftand klimt; dit nedrig lied Mag zich door de echo na doen fluistren, Schoon *t ftervend jaar zich wcêr ziet kluistren Aan de eeuwen, die, fints 't uur der wording,

Verzonken zijn in 't naamloos niet.

RÉ-