MIA

„Maar Mia, daar moet je toch overheen, want op die manier zul je nooit verloofd raken."

„Daar voel ik voorloopig ook nog niets voor."

„Wat ben je toch een raar kind."

,Ja, moeder, ik heb mezelf niet gemaakt."

Elly en Hans zitten hand in hand. Zoo rustig gelukkig zijn ze. O, kon zij ook maar op die manier voelen voor een man, maar in haar zou altijd iets verstoord zijn. Hij zou altijd moeten vragen: „Mia, wat is er?" en zij zou altijd moeten antwoorden: „Ik weet niet," en dat zou altijd zoo blijven en ze zouden elkaar nooit begrijpen. Wat zou dat dan zijn in haar? Zou zij niet verliefd kunnen worden? Nee, dat is het toch ook niet.

„Mia, waar denk je aan?" roept Elly." „Je trekt zoo'n pijnlijk gezicht."

„Aan haar prins," zegt Arnout.

„O, beginnen jullie weer?"

„Kom, wij zullen hier aanleggen," zegt Arnout, „help een handje, Mia."

Zijn blonde haar is één warbos op zijn hoofd, zijn hals en armen zijn rood verbrand. Zijn sterke blauwe oogen lachen altijd, waar zijn mond zich bij aansluit. Hij is het toonbeeld van een blijde, lachende gezondheid, groot, forsch en sterk.

„Kom hier, ik zal je eruit tillen!" roept hij Mia toe.

Hij slaat een arm om haar heen, maar zij trekt zich dadelijk los.

„Dat zul je wel laten."

„O, mag ik de freule niet aanraken?"

„Dat mag alleen haar prins doen," lacht Hans, terwijl hij Elly met handige bewegingen aan wal helpt.

Mia neemt een sprong en zij staat stevig op haar beenen aan den kant.

„Nou, ook meer geluk dan wijsheid, hoor," zegt Arnout hoofdschuddend.

Ze zitten aan een klein tafeltje tegen het huis, een kleine uitspanning aan het water. Er wordt thee gebracht.

„Wie van de dames schenkt thee?", vraagt Hans.