MIA

dat zij zich zoo laat behandelen? Met vlammende oogen kijkt zij hem aan.

,,Ik ben geen beestje!"

„Kind, ieder mensch is per slot een geciviliseerd beest, zou jij meer willen zijn?", vraagt hij nuchter.

Met een gevoel van afschuw schuift zij nog verder van hem weg.

„Maak je niet ongerust, ik zal je niet aanraken."

O, wat moet zij toch beginnen? Wat moet zij doen? Hoe komt zij hier ooit uit? Zij weet heel zeker, het is slecht....

slecht maar toch maar toch.... Er krampt iets in

haar keel, haar oogen worden vochtig en twee tranen rollen over haar wanhopig vertrokken gezicht.

Hij ziet het en krijgt weer medelijden. Wat is het toch een merkwaardig meiske, zij weet nïet wat zij wil! Hij gaat naar haar toe en neemt haar weer in zijn armen.

„Laten wij niet meer redeneeren, daardoor raken wij hoe langer hoe verder van elkaar af, ik zal je tot niets dwingen, dat weet je toch wel?", sust hij als tegen een bedroefd kind, dat hij troosten moet. Zij voelt zijn sterke armen, zij weet niets meer. Al haar mooie theorieën verwarren zich tot één groot kluwen in haar hoofd. Hij heeft haar beleedigd, vernederd, maar zij weet alleen, dat het heerlijk is in zijn armen te zijn.

„Denk er nog maar eens over," fluistert hij.

Ja, denken, denken, denken! Zij doet niets anders. Zij slaapt er niet van, zij wordt er mager en bleek van. Zij heeft steeds afschuwelijke hoofdpijn. Het kluwen in haar hoofd is nu totaal onontwarbaar, hopeloos door elkaar. Verscheidene keeren heeft zij de les moeten afzeggen. Zij brengt soms heele dagen in haar bed door, te lusteloos om op te staan, te futloos en energieloos om iets te beginnen. Moeder begint zich ongerust te maken.

„Mia, wat is er toch?"

„Niets, moeder, ik weet het niet!"

„Ja, maar, dat kan zoo toch niet, je eet niet, je slaapt niet.