NAJAARSKERMIS

peltjes opgehangen. ,,A'k maar eerst steke leer!" en een stok in de opgeheven hand, rende ze in volle vaart langs den haak, telkens weer probeerend er een ring af te steken,

Mouche, die schik in deze holpartij kreeg, vloog vroolijk keffend achter haar aan, beet speelsch in haar hiel of deed z'n best een punt van d'r rok beet te krijgen,

„Och Moessie dan toch! Laat Truitje nou toch stedeeren! Aans gaat ze met Moessie speulen,"

Met taaie volharding oefende zij zich in het edele steekspel en miste ze de eerste dagen nogal eens 'n ring, al gauw kreeg haar hand meer „vastigheid" en pikte ze ring na ring van de ijzeren staaf.

Hoopvol zag ze de komende dingen tegemoet.

De Zondag bij Klaas' ouders! Met gulden letters stond die in haar snel kloppend hart gegrift.

't Was eerst lang geen appelepap geweest. Boerenmenschen zijn zwijgzaam en stug.

De oude Lammert Rijkes had z'n pijp, die ie omgekeerd in z'n mond hield, van den eenen kant naar den anderen kant geschoven, had eens met z'n doorploegden kop geknikt en.... „d'r geeneen gezeid".

En moeder Rijkes, met de kanten kap en de gouden oorijzers, in den grooten leuningstoel achter d'r koffiegerei, had de meid van kop tot teenen opgenomen en toen langzaam, terwijl d'r stroeve mond zich plooide tot iets als een glimlach, gezegd:

„Schuif bij."

Vlak naast Klaas had ze gezeten en telkens z'n hand weggeduwd, als die zich plantte op haar dij en schuw had ze opgekeken naar den boer en de boerin.

Toen was er „gedillebereerd" over het versieren van de sjees.

De boer had gezegd, dat ze goudsbloemen moesten nemen en Klaas sprak over dahlia's, maar de boerin zei „gladdejolen" en daar bleef 't toen bij, want wie zou de boerin durven tegenspreken.

,,'t Ben mooie blomme," had Truitje direct toegegeven en