NAJAARSKERMIS

de boerin had zwijgend met het hoofd geknikt. Zoo hoorde 't ook, zij had te beslissen en de meid had te gehoorzamen.

„Jullie mot 't maar niet te duur maken," beval de boerin, „vader en ikke zulle dan wel bijspringe."

Dagen van tevoren had Klaas de sjees al mooi opgeschilderd en den dag vóór de groote gebeurtenis hadden Truitje en hij de bloemenpracht aangebracht.

Toen 't klaar was, kwamen de boer en de boerin kijken en ze sloegen de handen ineen, want 't was dan ook merakel mooi. Truitje zwijmelde van geluk.

Wat zou 't dorp wel zeggen van hun sjees, die vast wel de alder-, aldermooiste most zijn.

Ze hadden op bevel van de boerin de gladiolen niet in één kleur genomen, maar alle kleuren gemengd, het paars, het rose, geel, rood en wit, niet bedachtzaam, maar bont dooreen, stijf en veel te vol het sparregroen er tegen aangedrukt.

Maar Truitje kreeg bij het zien van het geheel koude en warme rillings, dus was het mooi.

Stralend was de najaarsmorgen waarop de ringstekerij zou plaats vinden, maar stralender nog was Truitje, toen ze met de nuute hoed en schoenen plaats nam in de versierde sjees naast Klaas, die er in de Zondagsche pracht stijf en houterig uitzag, maar in haar oogen voor den fijnsten sjentelman niet onder behoefde te doen.

„Wat zê-je van me hoed?" had ze schuchter gevraagd, toen hij er niets van zei.

„Hij laikent wel te klain. Hij stoat temet bove op je kop," had hij stug gezegd.

't Was of iemand haar een doffen slag op d'r hoofd gaf.

Daar had ze nou tien blanke guldens voor neergeleid en nou vond Klaas 'm niet mooi. En 't ergste was, dat de hoed haar hoofd omknelde als een ijzeren band.

Zwijgzaam troonde ze op de hooge sjees, tranen kropten in haar keel.

Maar ze vergat weer iets van het leed, toen ze op het groote dorpsplein reden, langs de dichte haag van toe-