NAJAARSKERMIS

„Je hep nogal mooi de eer van de boerderij opgehouwe! Me oude zal lekker zijn! 'n hoop duite en nog voor niks."

Z'n brandende oogen verslonden mooi Neeltje, die alle ringen er af had gehaald en nu als een koninginnetje langs de opgewonden dorpelingen reed.

„Hou op met je gejank!" snauwde hij, toen Truitje's snikken hoorbaarder werden.

„Ik hêt zoo'n pijn in me kop," huilde ze, „breng mijn maar huis toe."

Met een ruk liet hij 't paard keeren en in een waanzinnigen galop reed hij met haar terug.

Hoe het schokte door haar pijnlijke hersens, waar de gesmade hoed nu zwaarder nog op drukte.

„Nou, v'ruit, spring d'r af!" beval Klaas toen ze voor het witte tuinhek reden.

„K... .kom je v'navend nog?" vroeg ze, de rood-behuilde oogen als een geslagen hond naar hem opgeheven.

„Harrejennig, wa's die meid lillik!" dacht Klaas en voor z'n geestesoog verscheen het trotsche kopje van Neeltje, z'n vorig lief.

„Ik zei nog wel es zien! S'luut!"

Weg reed hij in pijlsnelle vaart en Truitje hoorde de hoeven van het paard met doffe slagen neerkomen op het mulle zand van den weg.

Langzaam ging ze op het huis toe, dat uitgestorven scheen, want mevrouw was ook naar het ringsteken gaan kijken.

In de keuken rukte ze den hoed van het pijnlijke hoofd en ze liet zich neervallen op den stoel voor de keukentafel en snikte al haar leed uit.

Zoo vond Mouche haar, toen ie terug kwam van een slippertje in het dorp en vol meegevoel sprong hij op haar schoot en duwde het vochtige neusje tegen haar nat-behuilde wang.

„Och, Moessie, Moessie!" snikte ze. „Nou is alles gedaan en Truitje gaat maar weer naar d'r eigen dorrep terug."

vu 6