DE ZIEKTE VAN JOSEFIENTJE

zegd.... Treuzelend gingen ze weg, met belofte aan de snikkende Fien, zoo gauw mogelijk haar weg te komen halen. Buiten 't gebouw dorsten ze elkaar haast niet aanzien, zoo waren ze onder den indruk. Hun eenige troost was, dat het arme schaap eiken dag bezoek mocht hebben, daarom gingen ze vóór hun terugreis „tante Trui" opzoeken, een oudere zuster van vader Allink. Schriftelijk was ze al van den toestand op de hoogte gehouden, maar nu moest haar bijstand ingeroepen, om „de stakkerd" afleiding te geven, dan zou ze toch telkens wat „eigens" om zich hebben.

Met moeite vonden ze 't kittige juffertje uit op haar bovenhuis, heel aan 't andere eind van Amsterdam, waar ze stillekens rentenierde in gezelschap van een knorrige meid en een even knorrigen mopshond.

De ontvangst was zeer deelnemend; tante Trui had zelf zooveel kwalen te verzorgen, dat ze voor die van anderen, familie nog wel, alle belangstelling had.

Onophoudelijk ratelde ze tegen de neerslachtige stemming der verslagen oudjes in. „Ja, ja, ze kon ervan meepraten met zenuwen was 't geen spotten, als die op je

hart sloegen, was je er secuur geweest. Haar kregen ze met geen stok in een ziekenhuis, waar je alles maar goed moest vinden. Maar ze konden strakkies rustig naar huis gaan, zij zou wel zorgen en ze trouw op de hoogte houden. Vrienden en kennissen had ze ook genoeg, om 't kind eens mee op te fleuren, en dan een bloemetje of wat lekkers Ja ja, tante Trui weet wel, wat een zieke toekomt. ..."

Ze bleven dien dag over bij 't goedhartige menschje, en gingen (doodmoe, ze waren aan reizen niet gewend) met een avondtrein naar hun deftig huis, waar 't overal even troosteloos leeg was, en elk meubel hen verwijtend scheen aan te staren, met een gevoel, alsof Fientje al was gestorven, en zijzelf schuld aan haar dood hadden.