DE ZIEKTE VAN JOSEFIENTJE

zekere mijnheer Haanakker kwam, niemand anders voor no. 15 toe te laten.

Frits begréép, en zoo gebeurde het, dat tante Trui, die erg bang voor kouvatten was, op een guren middag aan 't ziekenhuis komend, door Frits onmeedoogend werd weggestuurd, met de mededeeling, dat juffrouw Allink niets goed was, en absolute rust moest houden.

Nog enkele weken en Fien mag met een paar dagen uit het ziekenhuis. Overmorgen komen vader en moeder haar, zielsblij, terughalen.

't Is de laatste middag, dat Willem bij haar zijn kan, en beider verslagenheid is groot. Samen zitten ze aan 't kleine tafeltje (zuster Marie houdt zorgvuldig de wacht) en Willem probeert haar te sussen:

„Kom, kindje, monter zijn, laten we nog genieten van deze mooie uurtjes; hadden wij het wel ergens beter kunnen treffen dan hier in 't ziekenhuis?"

Fientje beurt snikkend het hoofd op: „En als je me dan vergeet?"

„Vergeten? Wat is dat nou? 'k Heb je dit jaar toch ook niet vergeten, en Mina is er immers, onze postillon d'amour!"

„Ja, maar, Willem," aarzelt ze.

„Wat, Willem? 'k Weet al wat je zeggen wilt, maar dat is apekool. Ik ken een verwend kindje, dat nog altijd haar zin doorgedreven heeft. En hóór eens, zóón baf baar is je vader ook niet, al heeft hij 't niet op arme schoolmeesters begrepen. Vandaag of morgen kom ik, witgedast, aan je vader vragen, of 'k deftig genoeg voor je ben, of worden kan met een paar actes meer, voor mijn part een leeraarsbaantje. Dat kan. Kijk me nou eens aan, en lach eens"

Fien lacht door haar tranen heen: die gekke Willem toch. „Malle jongen, en ondertusschen zit ik thuis weer te hangen en te verlangen met twee maal 's weeks een stuk papier"....

„Tot je zenuwtoestand weer van dien aard wordt, dat je