MIA

wachting. Zij slaapt als een roos, zonder akelige droomen, in afwachting van het geluk, dat komen gaat.

Als in een schoonen droom, met extatische oogen, gaat zij door haar dagen. Zij doet alles automatisch, vervuld van dit ééne, beheerscht door haar geluk, dat zij overal met zich meedraagt. De droom wijkt niet van haar. Zij wacht, zij wacht op zijn lippen, zij wacht op het geluk. O, zoo te kunnen liefhebben, zoo te mogen liefhebben, zoo mooi en zoo geheel en al, zonder voorbehoud! Een volmaakte liefde is het, zooals maar eens in je leven voorkomt, hierna komt niets meer! Als hij eens niet van haar hield, dan...., o, maar nee, zij glimlacht zacht, hij ook heeft haar lief, hij heeft haar toch willen zoenen? Hij zal terugkomen. Zij kan wachten en van hem droomen. En zij wacht, zij wacht steeds.

Haar geheele wezen straalt licht en liefde uit. Zij glimlacht tegen iedereen. Alle kinderen krijgen een vriendelijk knikje of woordje van haar. Vooral kinderen, die kleine schatjes op hun parmantige kleine beentjes. O, wat een wonder is zoo'n kind. Weten die vele moeders dat wel? Die moeders, die met onverschillige gezichten zoo'n klein wonder aan een armpje meesleepen door de drukke winkelstraten, zonder er eigenlijk een oogenblik naar om te kijken? Haar oogen hebben een zachten glans, niets of niemand kan haar uit haar humeur brengen. Er groeit iets in haar, een warm, levend, wonderlijk gevoel. Het wordt zoo groot, dat het is, alsof zij ervan zal breken. De dagen rijgen zich aaneen en het leven gaat gewoon zijn gang. Het is haast onbegrijpelijk. Zij ziet Herman nergens, maar hij zal komen, hij zal komen en zij lacht vol vertrouwen. Het geluk komt. Op zachte voeten, voorzichtig en langzaam zal het haar leven binnenkomen, niet stormachtig en wild als de hartstocht, maar lieflijk en teeder zal het haar omspinnen, haar doordringen met zoete verlangens van zachte weelde.

Totdat zij op een middag, thuiskomende van het Conservatorium, stemmen hoort in de muziekkamer. De stem van