MIA

Tante en van Constance. De deur naar de gang staat

open.

„Ik vind het ontzettend, Constance, ik zal zorgen, dat hij hier niet meer in huis komt," hoort zij Tante zeggen.

Met haar hoed nog in de hand, blijft zij plots staan. Wie, wie zal niet meer hier in huis komen? 't Is of haar hart wordt saamgeknepen. Zij heeft het land aan luisteren, maar nu kan zij toch niet laten even nog te talmen.

„U heeft groot gelijk, Mevrouw, het moet al een heelen tijd zoo zijn."

„Hoe weet je het toch, Constance?"

„Och, ik heb nogal veel vrienden en het schijnt den laatsten tijd bekend te zijn geworden." ,,'t Is afschuwelijk, afschuwelijk!"

Wat toch, wat? Mia wacht angstig. Zij heeft een benauwd voorgevoel.

„Mia zal toch niet van hem houden?"

O, God, o, God, daar is het, Herman natuurlijk. Haar Herman, ze hebben het over Herman.

„Welnee," zegt Tante wegwerpend, „ze gaan altijd als kameraden met elkaar om."

Zij moet weten, zij wil weten. Wat is er met Herman? Zij duwt de deur open. Ofschoon haar hart in haar keel bonst en zij de kamer om zich heen ziet draaien, begroet zij Constance zoo opgewekt mogelijk.

„Zoo Con, Tante, waar hadden jullie het over?"

„O, Mia, moet je hooren," begint Tante.

Mia kijkt naar Constance, die haar onderzoekend aanstaart. O, toe dan, toe dan! Leg mij niet langer op de pijnbank, smeekt het in haar.

„Er loopen rare geruchten over Herman Holberg, Mia, wij kunnen niet meer met hem omgaan."

„Niet meer met hem omgaan, waarom niet?" Mia beheerscht zich tot het uiterste, maar zij ziet vaalbleek met verschrikte oogen.

„Ja, zie je, Herman is niet heelemaal normaal."

„Niet normaal, is hij ziek?"

Tante kijkt als om hulp Constance aan.