MIA

gers van haar handschoenen, die op haar schoot liggen, maar zij merkt het niet eens.

Elly vertelt overgelukkig van haar toekomstplannen.

„Wij hebben een eenig huis op het oog in Amsterdam."

„Wat heerlijk voor je, Elly," zegt Eva.

„Op de slaapkamer krijg ik alles mahoniehout, beelderig. En Eva, moet je hooren, wat zou je denken, dat hygiënischer is "

Zij zwijgt plotseling, want Eva luistert niet meer, maar kijkt verschrikt naar Mia. Zij heeft een uitdrukking in haar oogen gezien, die zij haar leven lang niet meer zal vergeten en dat van Mia, die zichzelf nooit uit, door woord noch blik. Er moet iets heel ergs met haar gebeurd zijn. Het is onbeleefd, dat zij ineens niet meer luistert naar Elly, maar de dokter in haar is altijd wakker.

Elly heeft niet veel gemerkt van de stoornis en vertelt weer opgewekt en verrukt verder. Zij heeft niets gezien van den blik in Mia's oogen, niets gezien van de flikkering van waanzin, die één oogenblik lichtte in die donkere pupillen. Och arme, denkt Eva, het is mis met haar. Het is heel erg. Zou niemand daar eens op letten? Zou niemand het zien? Wie weet, wat zij allemaal alleen moet doormaken.

Als Mia opstaat om weg te gaan, loopt Eva met haar mee. Mia schrikt. Zie je, nou gaat zij ook al met haar mee. Wat eng! Waarom blijft zij nou niet bij Elly?

„Mia, kom je mij eens opzoeken?"

„O, ja, zeker, dat was ik vast van plan."

„Kom dan morgenmiddag om een uur of vier, dan ben ik vrij."

„Heel graag, Eva."

O, o, wat is zij toch slecht! Hoe kan zij zoo slecht denken van Eva! Van Eva! Maar het is immers niet slecht. Het is toch een ziekte. Je kunt het toch nooit weten. O, zij voelt zich zoo gejaagd en onrustig. Alsof iemand haar achterna zit. Wat moet zij toch doen? Met wie moet zij erover praten? Met niemand, het kan niet. Het zal over-