JACOB WINKLER PRINS

tie van het nieuwe tijdschrift een proza-bijdrage, getiteld: »De droom in de literatuur« (le jaargang, deel II, bladzijde 232—244).

In de advertentie-kolommen van »De Leeswijzer« liet hij een studie over het sonnet afdrukken, hoewel de redactie hem aanbood 't artikel in 't tijdschrift-zelf te plaatsen. Hij geeft o.a. een antwoord op de vraag: Tot welke dichtsoort moet het sonnet gerekend worden? »Er is slechts één antwoord mogelijk: tot de Grieksche. Hiermede is het eigenaardige, het kenmerkende van het sonnet aangewezen, in breede trekken; want ter onderscheiding van het lied staat het niet in het voorportaal van den lyrischen tempel, maar aan het achterste uiteinde, bespoeld door de her en der aanrollende golven van de Epische Wereldzee.

Dat het sonnet ontstaan is uit een innige versmelting van lyriek en epiek staat vast. Hoe komt het, vraagt men zich af, aan zijn op het oog een weinig zonderling voorkomen? Van waar toch die eigenaardige strophen-indeeling in eerst twee van vier regels en dan twee van drie! Dat het toeval een dergelijken vorm doet ontstaan is niet aan te nemen. De strophen van vier regels hebben hun ontstaan te danken aan een zesvoetig éénling-vers, met een rust ongeveer in het midden, indien het duidelijker is. Beide versregels onder de namen hexametér en pentametér bekend, zijn vader en moeder van het sonnet. De vader is naar zijn aard een goed opmerker, prent zich het voorkomen van de streken waar hij reist nauwkeurig in, zwerft bij voorkeur op de eindelooze zee of door onafzienbare heidevelden, en vertelt bij zijn thuiskomst aan de moeder, zoo aanschouwelijk mogelijk wat hij zag. De moeder, in zichzelve gekeerd, meer mijmerziek dan uithuizig, meer liefhebster van muziek dan van teekenen, noteert öf de indrukken, die ze ontving van 's mans reisverhaal; öf haalt er een nutte les uit; öf ontboezemt een elegischen jammertoon; öf slijpt er een pointe aan met iets onvergankelijks als ziel. Deze twee ontvingen als spruit het sonnet en beider aard en eigenschappen gingen over op dit kind.

Welke eischen men aan een goed sonnet kan stellen,