JACOB WINKLER PRINS

blijkt ten duidelijkste. Vader's en moeder's aard moeten er in aan 't licht komen. Beide karakteriseerde ik in 't kort als motto aldus:

Op ruischt de straal der fontein, nieuwsgierig de wereld be

[spiedend.

Klaatrend weder omlaag, schijnt het uw kringloop, Sonnet!

Schiller heeft iets dergelijks gezegd, maar anders:

lm Hexametér steigt des Springquells flüssige Saule; lm Pentametér drauf failt sie melodisch herab!

In het mischen drukte ik vader's aard, in het klateren moeder's aard uit: in het wereld-bespieden den reislust van den man, in het omlaagklateren de huiselijkheid der vrouw.

Toch, en hierin wijken mijn regels af van die van Schiller — voor de elegie van kracht — het sonnet dient een kringloop te volbrengen, opdat de vorm zoo gesloten, zoo volkomen mogelijk zij. Hetzelfde wordt ook van de elegie verlangd, die dan eerst den kunstsmaak bevredigt, wanneer het einde terugwijst, of, in zijn beeldspraak, terugkeert naar het begin.«

Als voorbeeld haalt hij aan zijn sonnet »In den stoomtram^ dat in zijn laatsten tot zijn eersten regel terugkeert en den kringloop volbrengt waarover hij sprak.

Toen »Sonnetten« in druk was verschenen, schreef zijn vader hem: »Er zijn vele onder die ik prachtig van idee en ongemeen schilderachtig vind, zoodat ze mij met de Nederlandsche Sonnet verzoenen«. Deze woorden van een »Braga«-redacteur hebben zeker hun beteekenis. De oude J, J. A. Goeverneur getuigde: »Uwe sonnetten hebben mij tranen van zoeten weemoed doen vergieten, soms smakelijk doen lachen, zoo snaaksch zijn ze.«

Op »Sonnetten« volgde weldra een tweede bundel, met den oolijken titel »Zonder Sonnetten«, als verschijning even merkwaardig. Een dergelijk rhythme, een zoo fraaie plastiek, een zoo schoone woordmuziek, zulk een opgaan in de Schoonheid, in vreugde van zingen, was hier te lande