JACOB WINKLER PRINS

Scherp waarnemend en diep denkend benaderde hij het natuur-mysterie en vond rijkdom in onbekende verten en nooit-vermoede diepten en soms een schat in zijn onmiddellijke nabijheid. Een facet snel gezien deed iets in hem ontwaken; er waren nieuwe mogelijkheden van geestelijken groei, het geloof in eigen kunnen deed hem rustig wachten op het oogenblik van Inspiratie, op het volstroomen van zijn diepste wezen. —

Immer was het dichterschap hem heilig. Ergens zegt hij: ^Verzenschrijven is ieders werk niet. Er is een tijd geweest in ons land — en mischien ook wel elders — dat elk die eenige rijmen bij elkaar wist te krijgen er toe te voegen aan regels waarvan de lettergrepen werden geteld, zooals de dagen in de week en de maanden in het jaar, voor een dichter doorging. De rijmen moesten vooral hoorbaar en opvallend zijn, 't zij door hoeveelheid van lettergrepen, 't zij door ongewoonheid van klank. Maar omdat dit verkrijgen meestal moeite vorderde bepaalde men zich 't liefst bij eenvoudige woorden. Geen studie, geen inspanning. Beter nog: geen heilige voorbereiding: geen training van de geestvermogens welker krachtige ontwikkeling onmisbaar is voor den kunstenaar, zooals die der beenspieren voor den schaatsenrijder! Niets van dit alles. Dichten, had men wel eens gehoord, moest vanzelf komen. Als de geest vaardig over u wordt, begint de stroom te vloeien. Jacob Geel is de eerste geweest die in één zijner aesthetische dialogen 't opnam voor arbeid in de kunst. Misschien wel wat eenzijdig; meer in den zin van oefening der meest noodige geestvermogens dan in t aanleeren van de onmisbaarste kundigheden. Tegenwoordig dan ook willen we van een dichter in de eerste plaats weten of hij gewerkt heeft. Of het blijkt uit zijn verzen dat hij thuis is in het technische van zijn kunst; of hij geen allereerste, allernoodigste eischen verwaarloost met betrekking tot vorm; of de taal waarvan hij zich bedient zuiver is; de eigenaardige uitdrukkingen gewettigd worden door 't taaleigen, niet strijden met regels binnen welker grenzen die taal zich beweegt. Dan daarna of de beelden en figuren, waaruit het zichtbare zijner kunst ontspruit, gezond zijn en