HET LEVENSRECHT

der geworden, het donkere hoofd werd opgeheven; zij had vanmorgen toch weer — en al veel vaker daarvoor — gevoeld dat hij niet kwaad op haar was — zij had zich niets te verwijten — nu wachtte zij antwoord.

„En zou hij het goedgevonden hebben?" zei toen de

starre stem tegenover het meisje, omdat zij anders niets te zeggen wist; maar de stem trilde en smolt in eigen woorden weg, zij kon niet verder gaan; maar tranen?.... neen, zij hield ze in en ze keek neer op haar als marmeren handen die ze koud voelde. Zou hij het goedgevonden hebben? Zij wist niet wat ze had gezegd. Weer zat ze zoo onbegrijpelijk strak als in een eigen diepe wereld verzonken.

Maar het meisje wist ook van hem, dat hier geen tranen waren, zij had nooit tranen voor vreemden en ook dikwijls niet voor hen die haar eigen waren. Moeder leeft alleen, had Rudolf daarvan gezegd. Het was zwaar bij een hart dat alleen leefde binnen te komen, en misschien gelukte het niet, maar men kon het altijd — nu voor 't laatst — probeeren.

„U zegt.... moeder.... en ik wist wel dat u dat zeggen zoudt.... ik heb het gevoeld voor ik kwam.... maar vanmorgen toen ik bij hem stond was hij toch niet boos op mij, hij is dat nooit, want ik ben jong, moeder, en hij is toch weggegaan. Als hij nu iets geweten had voor hij ging. Maar we hebben er goed voor gezorgd, ik had hem met geen blik, geen ademtocht leed willen doen, dat weet u toch, ik ben tot het laatste.... van hem gebleven, ofschoon hij.... in zijn uren dat hij het heel zeker voelde, mij ook wel ging wegschuiven.... soms. Het is heel vreemd geweest, vaak ook keek hij: wat moet je beginnen? En dan weer staarde hij als: er komt wel een ander. Hij heeft mij aan een ander wel gegund, moeder; eens zei hij zelfs: wij kunnen nog maar broer en zuster zijn. En zoo dacht ik er de laatste lange maanden ook over. Zóó hou ik nu nog van hem, als van een broer; hij vindt dat goed, hij zei het me vanmorgen nog weer, moeder. Denk niet.... dat leed doet"....

Nu kroop de jonge stem weg in tranen, zij schreide in